This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Korte herhaling h1 t/m 3.2
Slide 1 - Slide
Een bank die aan zijn direct opeisbare betalingsverplichtingen kan voldoen, noemen we een ... bank
Slide 2 - Open question
Welk gevaar ontstaat er voor cliënten van een bank, als die bank niet voldoende liquide is?
A
Dat de cliënten moeten uitzien naar een andere bank.
B
Dat de cliënten minder rente krijgen op hun spaargeld.
C
Dat er geen contant geld meer opgenomen kan worden.
D
Dat er geen nieuwe rekeningen meer geopend kunnen worden.
Slide 3 - Quiz
Waarom probeert de centrale bank een faillissement van een (grote) bank te voorkomen?
A
De centrale bank kan dan een deel van het uitgeleende geld weer terug krijgen.
B
Door een faillissement zal de inflatie in een land snel oplopen.
C
Het faillissement van een bank is schadelijk voor het vertrouwen van het publiek in de banken.
D
Door het faillissement van een bank zal de geldmarktrente gaan stijgen.
Slide 4 - Quiz
Je ziet een biljet met een waarde van € 10. Deze waarde noemen we de ...
A
intrinsieke waarde
B
fysieke waarde
C
nominale waarde
D
reële waarde
Slide 5 - Quiz
Twee beweringen: 1: Een betaling met de creditcard is een girale betaling. 2: Geld op een spaarrekening is giraal geld.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 6 - Quiz
Geld op een spaarrekening zetten is een vorm van beleggen.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 7 - Quiz
Een goed dat als ruilmiddel moet functioneren, hoeft niet te voldoen aan de eigenschap dat het ...
A
waardevast is
B
houdbaar is
C
gemakkelijk reproduceerbaar is
D
gemakkelijk deelbaar is
Slide 8 - Quiz
Twee beweringen: 1. Door arbeidsdeling ontstaat behoefte aan ruil. 2. Indirecte ruil verhoogt de transactiekosten.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
Beide zijn onjuist
Slide 9 - Quiz
De ...1... munt zal vooral niet gebruikt worden als betaalmiddel; dit verschijnsel staat bekend als de ... 2 ...
A
1 = zilveren, 2 = wet van Gresham
B
1 = zilveren, 2 = wet van Murphy
C
1 = gouden, 2 = wet van Murphy
D
1 = gouden, 2 = wet van Gresham
Slide 10 - Quiz
Twee beweringen: 1. Verleend krediet is voor de goudsmid/bankier activa. 2. Ontvangstbewijzen/ontvangen bankbiljetten zijn voor de goudsmid/bankier activa.
Welke bewering(en) is/zijn juist?
A
Beide zijn juist
B
1 is juist en 2 is onjuist
C
1 is onjuist en 2 is juist
D
beide zijn onjuist
Slide 11 - Quiz
Twee beweringen: (1) Giraal geld is het geld van mensen en bedrijven (exclusief banken), dat op de spaarrekeningen bij de banken staat. (2) Een girale betaling gebeurt altijd met een pinpas.
A
Beide zijn goed
B
(1) is goed, (2) is fout
C
(1) is fout, (2) is goed
D
Beide zijn fout
Slide 12 - Quiz
Twee beweringen: (1) Bij het alleen in omloop zijn van intrinsiek volwaardige munten kan er geen sprake zijn van de 'Wet van Gresham'. (2) De intrinsieke waarde van een munt is gelijk aan de nominale waarde van de munt.