Regel 1: Bij "ik" gebruik je de ik-vorm.
Voorbeeld: ik loop. (niet ik loopt)
Regel 2: Bij "jij", "u", "hij", "zij" of "het" gebruik je de ik-vorm + t.
Voorbeeld: jij werkt, hij werkt.
Regel 3: Als de ik-vorm eindigt op -t, schrijf je geen extra t.
Voorbeeld: hij eet (niet: eett).
Regel 4: Als "jij" of "je" achter de persoonsvorm staat, gebruik je weer de ik-vorm.
Voorbeeld: werk jij? (niet: werkt jij?)
Regel 5: Bij meervoud (wij, jullie, zij) schrijf je het hele werkwoord.
Voorbeeld: wij werken, jullie werken, zij werken.