02/12/2022 Brugklas Grammatica - naamwoordelijk gezegde

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer
1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

GRAMMATICA
Mevrouw Duinhouwer

Slide 1 - Slide

LESPROGRAMMA
  • Herhaling: wederkerende werkwoorden
  • Deze les: naamwoordelijk gezegde


Slide 2 - Slide

persoonsvorm
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijk bepaling
wederkerende werkwoorden
Persoonsvorm = belangrijkste werkwoord (vraagproef, getalsproef, tijdsproef)
Onderwerp = wie/wat + gezegde?
Werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden uit de zin.
Naamwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp = wat/wie + gezegde + onderwerp?
       Voorbeeld: ik geef een boek.
Meewerkend voorwerp geeft aan voor / aan wie iets bestemd is. Aan (voor) wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
      Voorbeeld: ik geef aan jou een boek.
Bijwoordelijke bepaling wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel. Maar ook: niet, wel, zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien, vermoedelijk en waarschijnlijk 
Wederkerende werkwoorden verplichte (hoort bij het werkwoordelijk gezegde) en toevallige (hoort bij het lijdend voorwerp)

Slide 3 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 4 - Slide

Wat doet ze?
Wat is ze?
Gillen
Bang
Meisje
Bibberen
Alert
wegrennen

Slide 5 - Drag question

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde

Slide 6 - Slide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Katrien is moe.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 7 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Ze heeft hard gewerkt.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 8 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij wil gaan slapen.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 9 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Zij dacht aan haar grote zachte bed met haar warme deken en haar grote hoeveelheid knuffels.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Later wordt Katrien slaapspecialist.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

WG                                 NG
- DOE-zin
- Actie/handeling
- het OW DOET iets
- alleen maar werkwoorden 
- er kan een LV in staan 
- ZIJN-zin
- een vorm van zijn (KWW)
- Het OW IS iets
- bestaat uit werkwoorden 
   én naamwoorden (ZN of BN
   --> eigenschap/kenmerk
         van het OW) 
- bevat nooit een LV

Slide 12 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
De leerling / is boos geworden. 
ow: de leerling
ng: is [boos] geworden

Het naamwoordelijk gezegde koppelt een eigenschap aan het onderwerp.
die eigenschap is het naamwoordelijk deel van het gezegde. 

Slide 13 - Slide

De leerling is boos geworden.

Wat is de PV?
A
de leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 14 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het OW?
A
De leerling
B
is
C
boos
D
geworden

Slide 15 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Doet de leerling iets, of is de leerling iets?
A
doet iets!
B
nee, is iets!

Slide 16 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het werkwoordelijk deel?

A
is
B
is boos
C
geworden
D
is geworden

Slide 17 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het naamwoordelijk deel?
A
is boos
B
is boos geworden
C
boos
D
is geworden

Slide 18 - Quiz

De leerling is boos geworden.

Wat is het NG?
A
[boos] geworden
B
is [boos]
C
[is] geworden
D
is [boos] geworden

Slide 19 - Quiz

werkwoordelijk gezegde <-> naamwoordelijk gezegde
Je moet bij elke zin kiezen tussen een naamwoordelijk gezegde OF een werkwoordelijk gezegde. Ze zitten nooit allebei in de zin. 

Werkwoordelijk gezegde:
het onderwerp doet iets --> alle werkwoorden in de zin .
Naamwoordelijk gezegde:
het onderwerp is iets --> alle werkwoorden + naamwoorden (Zelfstandig of Bijvoeglijk Naamwoord)

Slide 20 - Slide

Koppelwerkwoorden (1/2)
Koppelwerkwoorden:

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen
(heten, dunken, voorkomen)

Als je deze uit je hoofd leert, kan het makkelijker worden om het naamwoordelijk gezegde te herkennen.

Slide 21 - Slide

Naamwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp
Een naamwoordelijk gezegde heeft nooit een lijdend voorwerp!

Kijk maar:
Ik / eet / een mandarijn.              Ik / ben een mandarijn.
ow: ik                                                    ow: ik
wg: eet                                                 ng: ben [een mandarijn]
lv: een mandarijn                            lv: -







Slide 22 - Slide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 23 - Quiz

Noteer het NG van de zin
Die ijverige Hendrik bleek de beste van de klas met wiskunde.

Slide 24 - Open question

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Sophie bleef na de les nog even zitten.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 25 - Quiz

Noteer het WG van de zin
'Sophie bleef na de les nog even zitten.'

Slide 26 - Open question

LAATSTE
naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

De moestuin is een grote puinhoop geworden.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde.

Slide 27 - Quiz

Noteer het NG van de zin
'De moestuin is een grote puinhoop geworden.'

Slide 28 - Open question

Ik ken het verschil tussen een WG en een NG.
😒🙁😐🙂😃

Slide 29 - Poll

Opdracht
Naamwoordelijk gezegde 
KERN maak opdrachten 2, 3, 5, 6 (p. 102-103)

Learnbeat:
3.1 Grammatica: opdracht I maken

Klaar? Maak de oefentoets - opdracht J

Slide 30 - Slide

mama slapen
papa lopen
hondje blaffen
zusje springen
ikke eten

opa lief
hondje stout
banaan geel
kiwi lekker
zusje moe

Slide 31 - Slide

Welk verschil zie je tussen deze rijtjes?
mama slapen | opa lief
hondje blaffen | banaan geel
zusje springen | kiwi lekker

Slide 32 - Open question

mama doet slapen
papa doet lopen
hondje doet blaffen
zusje doet springen
ikke doet eten

opa is lief
hondje is stout
banaan is geel
kiwi is lekker
zusje is moe

Slide 33 - Slide

In alle talen op de wereld
Twee soorten zinnen:

Zinnen waarin iemand iets doet.

Zinnen waarin iemand iets is.

Slide 34 - Slide

Even testen! Doen of zijn?
Mijn zusje schreeuwt hard.
A
doen
B
zijn

Slide 35 - Quiz

Even testen! Doen of zijn?
Mijn broer blijkt een slimmerd te zijn.
A
doen
B
zijn

Slide 36 - Quiz

Even testen! Doen of zijn?
Oma bakt taarten.
A
doen
B
zijn

Slide 37 - Quiz

Even testen! Doen of zijn?
Mijn vader is leraar geworden.
A
doen
B
zijn

Slide 38 - Quiz

Wederkerende werkwoorden hebben in het Nederlands ‘zich’ ervoor staan, bijvoorbeeld: ‘zich vergissen’.
Bij verplicht wederkerende werkwoorden hoort het voornaamwoord bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 39 - Slide

Voorbeeld wederkerend ww
Ik vergis me wel eens.
Je kunt een ander niet vergissen, alleen jezelf. Daarom noem je dit een verplicht wederkerend werkwoord. 

Bij het werkwoord hoort een wederkerend voornaamwoord (me) dus hoort zich bij het werkwoordelijk gezegde

Slide 40 - Slide

Toevallig wederkerend werkwoord
Er zijn ook werkwoorden die wederkerend gebruikt kunnen worden, zoals verwonden. 

  • Ik verwondde me aan de groenteschaaf. (wederkerend)
  • Ik verwondde mijn broertje met de grasmaaier. (niet-wederkerend) 

Als ze niet altijd wederkerend zijn, noem je ze toevallig wederkerend en het is het lijdend voorwerp

Slide 41 - Slide