Pathologie les 6 - medicatie 22-23

Pathologie
                       

                         Typen medicatie
                Toedienen medicatie
1 / 43
next
Slide 1: Slide
DierverzorgingMBOStudiejaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Pathologie
                       

                         Typen medicatie
                Toedienen medicatie

Slide 1 - Slide

Check in
Hoeveel verschillende soorten medicatie kun je al noemen?
A
0-1
B
2-3
C
4-5

Slide 2 - Quiz

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kan de student…
  • benoemen welke typen medicijnen gebruikt worden.
  • uitleggen hoe de medicijnen werken tegen een ziekteverwekker of in het lichaam van een dier.
  • uitleggen op welke manieren medicatie toegediend kan worden
  • benoemen hoe toedieningsfouten voorkomen kunnen worden
  • benoemen welke bijwerkingen op kunnen treden bij gebruik van medicatie

Slide 3 - Slide

Welke hoofdgroepen medicijnen kun je nu al noemen?

Slide 4 - Mind map

Typen medicijnen
  • Antimicrobiële middelen (Antibiotica, Antimycotica,               Anti protozoaire middelen)
  • Antivirale middelen en vaccins 
  • Anti parasitaire middelen (Anti-ectoparasitica, Antihelmintica)
  • Orgaangerichte middelen
  • Hormonen en pijnstillers

Slide 5 - Slide

Antimicrobiële middelen - antibiotica
Gebruik hangt af van:
  • aanwezige bacterie
  • plaats infectie
  • diersoort
  • wachttijden

Slide 6 - Slide

Een antibioticum kan breedspectrum of smalspectrum zijn. Wat is het verschil?
A
Breedspectrum: werkt bij veel verschillende diersoorten, smalspectrum: voor 1 diersoort.
B
Breedspectrum: werkt tegen veel verschillende soorten bacteriën, smalspectrum voor 1 of enkele soorten.
C
Breedspectrum: middel is breed (makkelijk) verkrijgbaar, smalspectrum: middel is moeilijk verkrijgbaar/ kostbaar.
D
Breedspectrum: werkt tegen verschillende ziekteverwekkers (bacteriën, schimmels, enz.), smalspectrum werkt voor 1 type ziekteverwekker

Slide 7 - Quiz

Antimicrobiële middelen - antibiotica
  • Antibiotica richt zich meestal op afremmen vermeerdering, soms op doden bacterie.
  • Restitentie kan ontstaan

Slide 8 - Slide

Er bestaan ook antimycotica. Tegen welke groep ziekteverwekkers werken deze?
A
Bacteriën
B
Parasieten
C
Schimmels
D
Virussen

Slide 9 - Quiz

Antimicrobiële middelen - antimycotica
  • Werken tegen schimmels
  • Werken door de aanmaak van de celwand af te remmen
  • Doden soms de schimmel

Slide 10 - Slide

Wat zijn protozoën?
A
Bepaalde soorten virussen
B
Eencellige parasieten
C
Mutaties van een bacteriële stam

Slide 11 - Quiz

Antimicrobiële middelen - anti protozoaire middelen
  • Werken tegen protozoën
  • Zeer soort specifiek

Slide 12 - Slide

Antivirale middelen en vaccins
Mogelijkheden bestrijden virussen beperkt, oa door ontbreken celwand
  • Virusremmers: niet voor dieren

Interferonen
werken tegen virussen, versterken afweer en remmen weefselgroei
  • Remmen celdeling van geïnfecteerde cellen
  • Voor parvo virus varianten bij honden en katten

Slide 13 - Slide

Anti parasitaire middelen worden vaak toegepast. Met welke redenen denk je?

Slide 14 - Mind map

Anti parasitaire middelen

Veel toegepast, want:
  • Gezondheid dier
  • Economisch belang
  • Overdracht zoönosen


Slide 15 - Slide

Er zijn anti-ectoparasitica en anti-helmintica. Wat is het verschil tussen deze 2 soorten anti-parasitaire middelen?

Slide 16 - Open question

Anti parasitaire middelen

Anti-ectoparasitica -> tegen ectoparasieten
  • Tegen volwassen parasiet of larven
  • Werking na contact/ werking na bloed drinken

Antihelmintica -> tegen inwendige parasieten (wormen)
  • Verlamming of doden parasiet
  • Breedspectrum en smalspectrum



Slide 17 - Slide

Orgaangerichte middelen

Geen infectieuze oorzaak
  • Bestrijdt meestal niet oorzaak, maar afname symptomen
  • Huidmedicatie: desinfecterende middelen en antihistaminica
  • Hart- en niermedicatie: bloeddrukverlagers, bètablokkers en diuretica
  • Spijsvertering: laxeermiddelen en elektrolytenoplossingen

  • Voor welke aandoeningen en wat is de werking?




Slide 18 - Slide

Orgaangerichte middelen

Huidmedicatie: 
  • desinfecterende middelen: infectie voorkomen
  • antihistaminica: overgevoeligheidsreacties -> allergie

Hart- en niermedicatie: 
  • bloeddrukverlagers:  verwijden bloedvaten en verbeteren doorbloeding. Hoge bloeddruk ook schadelijk voor nieren!
  • bètablokkers: blokkeren bètareceptoren: verlagen hartfrequentie -> hart kan zich beter vullen en effectiever pompen.
  • diuretica: vochtafdrijvers. Verminderen hoeveelheid vastgehouden vocht, verlagen bloeddruk. Niet geven bij nierproblemen -> drijven teveel vocht af

  • Voor welke aandoeningen en wat is de werking?




Slide 19 - Slide

Orgaangerichte middelen

Spijsvertering: 
  • laxeermiddelen: verhogen passagesnelheid darm. Bij verstopping of om ontlasting uit darm te krijgen, bv voor een operatie.
  • elektrolytenoplossingen: rehydratie bij bv diarree (of uitdroging). Wordt door zoutoplossing sneller in het lichaam opgenomen, vult vocht tekort dus sneller aan dan alleen water.



Slide 20 - Slide

Er is ook medicatie die invloed heeft op de werking van hormonen in het lichaam. Hoe werken deze medicijnen in het lichaam van het dier?
A
Middelen die de werking van een hormoon overnemen
B
Middelen die de werking van een hormoon tegenwerken
C
Zowel A als B is goed
D
Middelen die de productie van een hormoon stimuleren of juist afremmen

Slide 21 - Quiz

Hormonen en pijnstillers

Hormonen:
  • Middelen die een werking hebben die lijkt op die van een natuurlijk hormoon of juist tegengesteld werken.
Bijvoorbeeld:
  • Schildklierhormonen
  • Corticosteroïden
  • Vrouwelijke hormonen
  • Mannelijke hormonen
  • Anabole steroïden




Slide 22 - Slide

Hormonen en pijnstillers

Schildklierhormonen:
  • bij een te traag of te snel werkende schildklier.

Corticosteroïden:
  • bijnierschors: remmen ontstekingen of allergische reactie (bv jeuk). Ernstige bijwerkingen bij langdurig gebruik (bv prednisolon)






Slide 23 - Slide

Hormonen en pijnstillers

Vrouwelijke hormonen:
  • anticonceptie
  • oestrogenen: bij urine incontinentie
  • oxytocine: wee opwekkend, melkgift verhogend
  • bij allergische huidaandoeningen/ jeuk
  • remmen van andere vrouwelijke geslachtshormonen (bv om melkkliertumor af te remmen)

Mannelijke hormonen:
  • verlagen vruchtbaarheid (implantaat)
  • behandelen prostaatproblemen





Slide 24 - Slide

Anabole steroïden vallen ook onder een hormonale behandeling. Welke functie kunnen zij in het lichaam hebben?
A
Versterken van de spieropbouw
B
Het dier krijgt een steviger (en gezonder) uiterlijk
C
Ze zorgen ervoor dat het dier meer kracht heeft met minder spiermassa
D
Het dier wordt alerter en feller in zijn reacties

Slide 25 - Quiz

Hormonen en pijnstillers

Pijnstillers:
  • Analgetica
  • Opioïde analgetica en non-opioïde analgetica
  • Opioïde analgetica: werken op centraal zenuwstelsel -> minder pijnbeleving
  • Non-opioïde analgetica: werken in lichaam -> remmen rechtstreeks pijn






Slide 26 - Slide

Welke toedieningswijzen van medicatie kun je noemen?

Slide 27 - Mind map

Toedienen diergeneesmiddelen
Lokale of systemische toediening
  • Lokaal: middel direct op te behandelen plaats
  • Systemisch: middel wordt in lichaam opgenomen en door hele lichaam verspreid.

Slide 28 - Slide

Toedienen diergeneesmiddelen
Lokale toediening
  • Meestal geen of weinig bijwerkingen
  • Makkelijk te doseren
  • Makkelijk toe te passen (niet aflikken door dier!)
  • Voorbeelden?

Slide 29 - Slide

Welke voorbeelden van lokale toediening kun je noemen?

Slide 30 - Mind map

Slide 31 - Slide

Toedienen diergeneesmiddelen
Systemische toediening
  • Nauwkeurig te doseren
  • Vaak lastiger toe te passen -> stress bij dier door hanteren/ fixeren
  • Voorbeelden?

Slide 32 - Slide

Welke voorbeelden van systemische toediening kun je noemen?

Slide 33 - Mind map

Toedienen diergeneesmiddelen
  • Oraal (tablet, bolus, pil, poeder, pasta, vloeibaar)
  • Rectaal
  • Via luchtwegen
  • Parenteraal (via injectie, pas maat naald en spuit aan, alle lucht uit spuit, hygiënisch werken)

Slide 34 - Slide

Toedienen diergeneesmiddelen
Parenterale toediening:
  • Subcutaan: onderhuids
  • Intramusculair: in de spier
  • Intraveneus: in de ader
  • Intraperitaneaal: in de buikholte
  • Intradermaal: in de huid
  • Intra-articulair: in gewrichtsholte
  • Epiduraal: in ruimte rond ruggenmerg
  • Intracardinaal: in het hart
  • Intraceberaal: in de hersenen
  • Intrathoracaal: in de borstholte

Slide 35 - Slide

Waardoor wordt de keuze voor toedieningsvorm gemaakt bij het geven van medicatie?

Slide 36 - Open question

Toedienen diergeneesmiddelen
  • Soort aandoening
  • Toestand patiënt
  • Beschikbare geschikte medicatie
  • Behandeling moet praktisch en haalbaar zijn

  • Met welke omstandigheden moet er in een dierentuin rekening gehouden worden?


Slide 37 - Slide

Wat zijn volgens jou de meest gemaakte fouten bij het toedienen van diergeneesmiddelen?

Slide 38 - Mind map

Toedienen diergeneesmiddelen
Meest gemaakte fouten?
  • Verkeerde medicijn
  • Te hoge of te lage dosering, risico’s?

Bijwerkingen:
  • Ongevaarlijk tot levensgevaarlijk
  • Sommige diersoorten gevoeliger voor bepaalde medicatie dan anderen (ivermectine bij schildpadden, antibiotica bij herbivoren)
  • Soms ontstekingen op injectieplaats door reactie op injectiestof.



Slide 39 - Slide

Casussen
  • Je ontvangt van de docent verschillende casussen.
  • Overleg samen met een klasgenoot wat volgens jullie de beste manier van toedienen van medicatie zal zijn.
  • En wat wordt jullie plan B, mocht het eerste idee niet lukken?

Slide 40 - Slide

Leerdoelen
Aan het einde van deze les kan de student…
  • benoemen welke typen medicijnen gebruikt worden.
  • uitleggen hoe de medicijnen werken tegen een ziekteverwekker of in het lichaam van een dier.
  • uitleggen op welke manieren medicatie toegediend kan worden
  • benoemen hoe toedieningsfouten voorkomen kunnen worden
  • benoemen welke bijwerkingen op kunnen treden bij gebruik van medicatie

Slide 41 - Slide

Check out I: Welke hoofdgroepen medicijnen kun je nog noemen?

Slide 42 - Mind map

Check out II: Welke toedieningsmethode heeft jouw voorkeur en waarom?

Slide 43 - Mind map