ENT Basis Deel A H4 Begrippen

Communiceren
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Communiceren

Slide 1 - Slide

Doelen
- omschrijvingen kunnen geven of herkennen van de begrippen uit hoofdstuk 4. 

Slide 2 - Slide

Wat is communicatie?
A
Het gebruiken van taal
B
Het interpreteren van een boodschap
C
Contact met iemand en informatie uitwisselen
D
Het begrijpen van een boodschap

Slide 3 - Quiz

Wat is een medium?
A
Schroevendraaier
B
Informatiedrager van de boodschap
C
communicatiemiddel waarmee je de boodschap overbrengt
D
Vraagbaak

Slide 4 - Quiz

Een flyer en magazine zijn voorbeelden van:
A
Online communicatiemiddelen
B
Offline communicatiemiddelen

Slide 5 - Quiz

Welk van de volgende distributiekanalen is een voorbeeld van een online communicatiemiddel?
A
app
B
flyer
C
nieuwsbrief
D
folder

Slide 6 - Quiz

Wat is ruis?
A
Een storing in de communicatie.
B
Ruis is stof.
C
Ruis is storend gedrag.
D
Ruis is lawaai.

Slide 7 - Quiz

Wat is externe ruis?
A
Een extra persoon in het gesprek.
B
Extreme weersomstandigheden.
C
Je mobiel die niet wil opladen.
D
Ruis van buitenaf.

Slide 8 - Quiz

Wat hoort bij interne ruis?
A
Als je niet kunt opletten, omdat je slecht hebt geslapen.
B
Als je niet kunt opletten door het geklets van een medestudent.
C
als je niet kunt opletten door de muziek op je mobiel
D
Als je niet kunt opletten door het geschreeuw van je broertje.

Slide 9 - Quiz

Wat is verbale communicatie?
A
Informatie doorgeven met geluiden
B
informatie doorgeven met geuren
C
informatie doorgeven met woorden
D
informatie doorgeven met kleuren

Slide 10 - Quiz

Wat is verbale communicatie?
A
Glimlachen
B
Een app sturen
C
Je duim opsteken
D
Zwaaien

Slide 11 - Quiz

Non-verbale communicatie is:
A
lichaamshouding - handgebaren - gezichtsuitdrukking
B
handgebaren - oogcontact - uiterlijk
C
lichaamshouding - uiterlijk - oogcontact

Slide 12 - Quiz

Wat is GEEN non-verbale communicatie?
A
Intonatie
B
Oogcontact
C
Hallo
D
Uiterlijk

Slide 13 - Quiz

Wat is formele communicatie?
A
communicatie die niet volgens bepaalde regels gaat
B
communicatie die je voert met externe personen
C
communicatie die je voert met interne personeel
D
communicatie die volgens een plan verloopt en georganiseerd is

Slide 14 - Quiz

Een voorbeeld van formele communicatie is:
A
het ter plaatse onderling verdelen van taken
B
het bespreken van een ruzie tijdens de lunch
C
werkoverleg
D
het bespreken van een ruzie op de werkvloer

Slide 15 - Quiz

Je wordt op je werk uitgenodigd voor een functioneringsgesprek. Dit is een vorm van...
A
Formele communicatie
B
Informele communicatie

Slide 16 - Quiz

Wat is een voorbeeld van informele communicatie?
A
Een gesprek tijdens de koffiepauze.
B
Een beoordelingsgesprek met je begeleider.
C
Een sollicitatiegesprek voor een stageplek.
D
Een vergadering op je werk.

Slide 17 - Quiz

communicatie die spontaan plaats vindt noemen we:
A
formele communicatie
B
informele communicatie
C
verbale communicatie

Slide 18 - Quiz

informele communicatie kan ook negatieve kanten hebben
A
juist
B
onjuist

Slide 19 - Quiz

Vergaderagenda
A
Bedrag dat je maximaal kunt besteden.
B
Lijst van onderwerpen die tijdens een vergadering worden besproken.
C
Stukken zoals brieven, rapporten of contracten die tijdens een vergadering worden besproken.
D
Overleg op afstand via internet en webcams.

Slide 20 - Quiz

Wat is roddelen?
A
Over iemand praten
B
iemand een overdreven compliment geven
C
iets zeggen tegen de persoon zelf
D
omdat ze het grappig vinden

Slide 21 - Quiz

Wat zijn open vragen?
A
Vragen die met ja of nee beantwoord kunnen worden.
B
Beginnen vaak met wat, waarom, wie, welke of wanneer.
C
Zijn bedoeld als openingszin.
D
Geven beperkt ruimte om te antwoorden

Slide 22 - Quiz

Wat is geen open vraag?
A
Is dit een gesloten vraag?
B
Welke gesloten vragen ken je?
C
Welke soorten vragen kun je stellen?
D
Waarom stel je een open vraag?

Slide 23 - Quiz

Wat is een open vraag?
A
Vind je dit leuk? Ja of nee
B
Wat zou je zelf graag willen doen?

Slide 24 - Quiz

Wat is een gesloten vraag?
A
Een vraag in een kamer.
B
Een vraag waarop je alleen 'ja' of 'nee' kunt antwoorden.
C
Een vraag met een slot.
D
Een vraag waar je 'waarom' op kunt antwoorden.

Slide 25 - Quiz

Wat is de gesloten vraag?
A
Hoe gaat het met je?
B
Wat had je precies in gedachten?
C
Heb je daar al lang last van?
D
Kunt u dat uitleggen?

Slide 26 - Quiz

Wat is een gesloten vraag?
A
Hoe heet je?
B
Kruis aan wat je wilt gaan doen

Slide 27 - Quiz

Wat is actief luisteren?
A
Open vragen stellen terwijl naar de tv kijkt.
B
Iemand aankijken tijdens het gesprek en open vragen stellen.
C
Gesloten vragen stellen en op je telefoon kijken.
D
Ligt aan de situatie.

Slide 28 - Quiz

Als ik actief luister dan...
A
Kijk ik de ander aan terwijl ik luister
B
Doe ik twee dingen tegelijker tijd
C
Maak ik ondertussen notities
D
Luister ik alleen maar

Slide 29 - Quiz