Waarom moet je deze volgorde aanhouden? Als je begint met bijvoorbeeld het lijdend voorwerp, loop je het risico dat je het onderwerp benoemt tot lijdend voorwerp. Dat is natuurlijk niet de bedoeling!
Slide 4 - Slide
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Elke vrijdagavond hang ik lekker op de bank
A
ik
B
hang
C
op de bank
D
elke vrijdagavond
Slide 5 - Quiz
Wat is de persoonsvorm in de volgende zin:
Sturen jullie ook altijd verjaardagskaarten?
A
jullie
B
verjaardagskaarten
C
Sturen
D
altijd
Slide 6 - Quiz
Wat het gezegde in de zin?
Het onverwachte ongeluk was goed afgelopen.
A
Was
B
Afgelopen
C
Was afgelopen
D
was goed afgelopen
Slide 7 - Quiz
Wat is het gezegde in de onderstaande zin?
De komende jaren zal de temperatuur stijgen.
A
zal
B
stijgen
C
zal gaan stijgen
D
zal stijgen
Slide 8 - Quiz
Wat is in de onderstaande zin het gezegde?
Het publiek moest lang op de huldiging wachten.
A
moest
B
wachten
C
moest wachten
D
de huldiging
Slide 9 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Hebben Anouk en Wendy de opdracht nog niet gemaakt?
A
Anouk en Wendy
B
Hebben
C
de opdracht
D
gemaakt
Slide 10 - Quiz
Wat is het onderwerp in de volgende zin:
Gisteravond hebben veel mensen naar het nieuwe programma gekeken.
A
gisteravond
B
hebben
C
gekeken
D
veel mensen
Slide 11 - Quiz
Wat is het onderwerp van de zin?
De appels liggen in de fruitmand naast de bananen.
A
De bananen
B
de appels en de bananen
C
in de fruitmand naast de bananen
D
de appels
Slide 12 - Quiz
UITLEG: Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen:
WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP
Let op:
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Slide 13 - Slide
Hoe vind ik het lijdend voorwerp?
Wie of wat + gezegde + onderwerp ? =
lijdend voorwerp
Slide 14 - Slide
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Onder de tafel heeft mijn vader een cadeautje verstopt voor mijn neefje
A
onder de tafel
B
mijn vader
C
een cadeautje
D
voor mijn neefje
Slide 15 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de volgende zin:
Gisteravond hebben mijn zus en ik een appeltaart gemaakt.
A
gisteravond
B
mijn zus en ik
C
gemaakt
D
een appeltaart
Slide 16 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: De kassière geeft aan de vriendelijke klant de spaarzegels.
A
de spaarzegels
B
aan de vriendelijke klant
C
de vriendelijke klant
D
de kassière
Slide 17 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de volgende zin: Volgende week ga ik voor mijn vrienden een zak snoep kopen
A
volgende week
B
een zak snoep
C
ga kopen
D
voor mijn vrienden
Slide 18 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?
Sinterklaas geeft kinderen cadeau’s.
A
Kinderen
B
Cadeau's
C
Sinterklaas
D
Geeft
Slide 19 - Quiz
Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin: Tussen de bomen hangt de kleurrijke hangmat.
A
de kleurrijke hangmat
B
hangt
C
tussen de bomen
D
is er niet
Slide 20 - Quiz
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Niels
heeft
vanmorgen
nieuwe oordopjes
gekocht.
Slide 21 - Drag question
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Geef
jij
geld
aan de collecte?
Slide 22 - Drag question
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Ik
heb
deze lockdown
zeven series
gezien.
Slide 23 - Drag question
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Deze serie
heb
ik
al drie keer
gezien.
Slide 24 - Drag question
Zinsontleding
pv/wg
o
lv
Hij
pakte
het dikke boek
uit de boekenkast.
Slide 25 - Drag question
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De scheidsrechter
heeft
een rode kaart
aan onze trainer
gegeven.
Slide 26 - Drag question
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
Die aardige jongen
heeft
een bos bloemen
aan het meisje
gegeven.
Slide 27 - Drag question
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De meester
heeft
ons
lekkere taart
gegeven.
Slide 28 - Drag question
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend
voorwerp
Meewerkend
voorwerp
De dokter
heeft
aan de patiënt
pillen
gegeven.
Slide 29 - Drag question
Uitleg
Een bijwoordelijke bepaling is een stukje in een zin wat meestal overblijft. Daarom wordt het de prullenbak genoemd.
Het geeft een antwoord op:
Waar - waarmee - hoe - wanneer - waarom - hoelang - waarheen - waarvandaan - waardoor - hoeveel?
Slide 30 - Slide
Ik wil nu naar school. Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
ik
B
wil
C
nu - naar school
D
nu
Slide 31 - Quiz
In Spanje hebben wij iedere dag gesurft. Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
In Spanje
B
iedere dag
C
In Spanje - iedere dag
D
hebben gesurft
Slide 32 - Quiz
Marie | vond | haar dagboek | in de kledingkast. Wat is de bijwoordelijke bepaling?
A
in de kledingkast
B
haar dagboek
C
vond
D
Marie
Slide 33 - Quiz
Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin: We kregen drie weken geleden een bekeuring langs de snelweg.
A
drie weken gelden
B
we kregen
C
een bekeuring
D
langs de snelweg
Slide 34 - Quiz
Wat is het bijwoordelijke bepaling in de volgende zin: Tussen de bomen hangt de kleurrijke hangmat.
A
de kleurrijke hangmat
B
hangt
C
tussen de bomen
D
is er niet
Slide 35 - Quiz
Zinsdelen (redekundig ontleden)
persoonsvorm
werkwoordelijk gezegde
onderwerp
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp
bijwoordelijke bepaling
Slide 36 - Slide
Welke zinsdelen(pv/wg/ow/lv) wil jij nog extra oefenen?