H8 - Welke dag is het?

Hoofdstuk 8 - Welke dag is het?
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

This lesson contains 31 slides, with text slides and 3 videos.

Items in this lesson

Hoofdstuk 8 - Welke dag is het?

Slide 1 - Slide

Veel oefeningen zijn op meerdere niveaus:
                               /             /
Kies zelf welk niveau geschikt is voor je klas.

Slide 2 - Slide

Oefening 1

1. Laat de afbeelding zien.
2. Lees onderstaande tekst. Wijs de cijfers aan bij het noemen van de      dagen. Lees rustig en spreek de namen van de dagen duidelijk uit.
Een week heeft 7 dagen: 1 maandag, 2 dinsdag, 3 woensdag, 4 donderdag, 5 vrijdag, 6 zaterdag, 7 zondag.
3. Laat nu klassikaal per dag herhalen.
4. Herhaal nog een keer, maar dan in clusters van 2 of 3 dagen.
5. Spreek onderstaande zinnen langzaam uit:
- Vandaag is het (dag). Wijs de dag aan op de afbeelding.
- Gisteren was het (dag). Wijs aan.
- Morgen is het (dag). wijs aan.
6. Herhaal de begrippen vandaag, gisteren en morgen. Maak                    eventueel gebruik van ondersteunende handgebaren.
7. Laat leerlingen de begrippen herhalen.


8. Bied op dezelfde manier ook de begrippen eergisteren en                       overmorgen aan.
/

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Oefening 2

1.  Lees de volgende zinnen voor:
- Vandaag ben ik op school.
- Gisteren was ik thuis.
- Morgen ben ik bij mijn ouders.

2. Vraag de leerlingen:
- Wat doe jij vandaag?
- Wat heb je gisteren gedaan?
- Wat doe je morgen?

Stimuleer dat de leerlingen antwoorden in hele zinnen.

3. Kies naar eigen inzicht enkele vragen uit deze opdracht die als kettingvraag kunnen dienen.

Slide 5 - Slide

Oefening 3

1. Herhaal de dagen van de week nogmaals. Noem de dagen één              voor één en laat de leerlingen herhalen.
2. Neem het kopieerblad met de gekleurde dagen. Deel aan 7                    leerlingen een gekleurde dag uit.
3. Laat die leerlingen voor het bord komen. Geef de volgende                    instructie:
- Maandag is geel, ga maar voor het bord staan.
- Welke dag komt er nu? Dinsdag is rood. Ga maar naast                       maandag staan.
- Enzovoorts.


Variatie: deel de gekleurde dagen uit aan alle leerlingen en laat ze deze op de goede volgorde leggen.
/

Slide 6 - Slide

Oefening 3

Voorbereiding: Neem 14 A4-tjes en nummer ze 1 t/m 7.

1. Deel zeven genummerde A4-tjes uit aan zeven (of minder)                      leerlingen. Geef hen de opdracht op ieder blad een dag van de              week te schrijven. Laat ze naar het nummer kijken om te weten            welke dag ze moeten schrijven.
2. Hang de zeven A4-tjes op een rij in de klas.
3. Herhaal de dagen van de week nogmaals.
4. Deel de overige zeven A4-tjes uit en laat de leerlingen voor het              bord komen. Geef de volgende instructie:
- Welke dag komt er eerst? Ga maar voor het bord staan.
- Welke dag komt nu? Ga maar naast maandag staan.
- Enzovoorts.

Tip: Hang de dagen van de week permanent in de klas. Geef de huidige dag aan met een knijper o.i.d.

Slide 7 - Slide

Deel de volgende dia met de leerlingen. Ze kunnen op die website oefenen met de dagen van de week.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Oefening 4

1. Projecteer de afbeelding van de agenda op het bord. Laat de                  leerlingen werkblad 1 erbij pakken (blz. 28).
2. Lees onderstaande tekst langzaam voor. Wijs aan op de afbeelding.
- Li is een nieuwe leerling. Hij is op school.
- Dit is de agenda van Li. Hij heeft drie keer per week les. Hij gaat       op maandag, woensdag en vrijdag naar school. Dus: hij gaat           drie keer per week naar school. Maandag, woensdag, vrijdag.
3. Lees nog een keer voor.
4. Vraag:
- Hoeveel keer heeft Li les?
- Op welke dagen gaat Li naar school?
- Op welke dagen is Li niet op school?
5. Lees nog een keer voor.
6. Vinden de leerlingen de dagen van de week nog lastig? Projecteer      dan de gekleurde agenda op het bord.

Slide 10 - Slide

Oefening 5

1. Gebruik Li uit oefening 4 als voorbeeld.
2. Laat zien op het bovenste blad:
- Li heeft les op maandag, woensdag en vrijdag.
3. Laat op het onderste blad zien:
- Ik trek een lijn van school naar maandag, woensdag en vrijdag.
4. Laat de leerlingen werkblad 2 erbij pakken (blz. 29). Vraag:
- Hoeveel keer heb jij les? 1 keer, 2 keer, 3 keer of meer?


- Op welke dag heb jij les? Trek een lijn van het plaatje van de school naar       de goede dagen.
5. Vraag:
- Wat zie je op de plaatjes? (sport, markt, supermarkt)
- Li gaat op zaterdag naar de supermarkt. Ik trek een lijn.
6. Vraag vervolgens:
- Wat doe jij? Op welke dag? Trek een lijn.
7. Vraag tot slot:
- Doe je iets anders? Wat? Kun je het laten zien?
/

Slide 11 - Slide

Mochten de leerlingen nog moeite hebben met de dagen van de week, dan kunnen ze nu extra oefenen op Junior Einstein. Zet dan voor ze klaar:

Rekenen / Groep 4 / Klokkijken / Maanden en dagen / oefening 1, 2 en 8.

Slide 12 - Slide

Maanden van het jaar

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Oefening 7
1. Deel kopieerblad 8 en 9 uit en laat de leerlingen alles                   uitknippen. Ze husselen de maanden door elkaar.
2. Laat de bovenste afbeelding met de maanden groot op het      bord zien.
3. Laat de leerlingen de getallen op volgorde leggen.
4. Laat de leerlingen de juiste maanden bij de getallen leggen.



1. Deel het kopieerblad met de maanden uit (niet losgeknipt).
2. Laat de leerlingen de juiste nummers van de maanden in de hokjes schrijven.



1. Deel de volgende dia met de leerlingen en laat ze memory       spelen.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

Mochten de leerlingen nog moeite hebben met de maanden van het jaar, dan kunnen ze nu extra oefenen op Junior Einstein. Zet dan voor ze klaar:

Rekenen / Groep 4 / Klokkijken / Maanden en dagen / oefening 3 t/m 7 en 9 en 10.

Slide 17 - Slide

Datums schrijven en zeggen

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Oefening 8

1. Toon de poster met de maanden op het bord.
2. Vraag:
- Welke maand is het nu?
   Weten de leerlingen het niet? Geef dan zelf antwoord. Wijs de                goede maand aan op de poster.
3. Vraag:
- Hoeveel dagen heeft (huidige maand)?
   Weten de leerlingen het niet? Geef dan zelf antwoord. 
4. Laat de maandplanner op de computer zien (rechts onderaan bij        de datum). Zeg:
- Deze maand heeft (x) dagen, kijk maar.
- Er zitten (x) dagen in (maand).
- Vandaag is het de (xe) dag van (maand).
- Het is vandaag (14 april / 28 augustus / ...).
5. Laat de leerlingen de datum van vandaag nazeggen (dag +                    maand).

Slide 20 - Slide

Oefening 8

1. Volg de stappen van niveau*.
2. Vraag:
- Welke dag is het vandaag? Vandaag is het (dag).
- Welke datum is het vandaag? Vandaag is het x         (maand) 202x.
3. Herhaal langzaam en duidelijk:
- Vandaag is het x (maand) 202x.
4. Schrijf de datum op het bord.
5. Laat de leerlingen nazeggen:
- Vandaag is het ...dag.
- Vandaag is het x maand 202x.
- Het is ...dag x maand 202x.


/

Slide 21 - Slide

Oefening 9

1. Leg uit welke schrijfwijzen van datums er zijn. Bijvoorbeeld:
- Ik schrijf de datum van vandaag: 2 is de dag, 9 is de maand, dat       is september. 2021 is het jaar.
- Dus eerst komt de dag, dan komt de maand, dan komt het jaar.       Je kunt de datum op twee manieren schrijven. Dat betekent           hetzelfde. Je schrijft het anders.
2. Laat leerlingen werkblad 4 pakken (blz. 31). Zeg:
- Zet een kruisje bij de datum die je hoort.
3. Doe de eerste datum voor. Zeg:
- 30 oktober. Dat is 30-10.
    Zet een kruisje op het bord bij de juiste datum.
4. Lees de datums voor. Pauzeer tussen de datum voluit en de                  datum in getallen.
- 16 september. Dat is 16-9.
- 1 april. Dat is 1-4.
- 5 december. Dat is 5-12.
- 19 maart. Dat is 19-3.

Slide 22 - Slide

Oefening 9

1. Volg de stappen t/m 3 van niveau*.
2. Lees de datums voor. Noem hierbij            niet het getal van de maand.
- 16 september
- 1 april
- 5 december
- 19 maart

/

Slide 23 - Slide

Oefening 10

Ronde 1

1. Lees de onderstaande datums voor:

12-3-2021                          15-10-2021
12 maart 2021                  15 oktober 2021

9-7-2021                            21-5-2021
9 juli 2021                         21 mei 2021

31-8-2021
31 augustus 2021

2. Lees de datums nog een keer voor. De leerlingen herhalen de                    datums.


/

Slide 24 - Slide

Oefening 10

Ronde 2
1. Laat de leerlingen onderstaande datums lezen, dit kan klassikaal.

12-5-2021
10-8-2021
18-7-2021
6-2-2021
1-9-2021

2. Schrijf meer datums als je merkt dat meer oefening nodig is.
3. Laat de leerlingen de juiste maand zeggen van de datums.
4. Laat leerlingen die dit nog moeilijk vinden, spieken op de afbeelding.


1. Volg de stappen van niveau*/**
2. Laat leerlingen de datums uit ronde 2 voluit schrijven. Laat leerlingen      één voor één naar het bord komen en de uitgeschreven datum naast      de staande datums noteren.
/

Slide 25 - Slide

Oefening 11

1. Doe een datumdictee. De leerlingen pakken                werkblad 5 erbij (blz. 32).
2. Begin met een voorbeeld. Zeg:
- Vijftien februari 2021. Ik schrijf op: 15-2-2021.             (Schrijf op het bord)
3. Bevries deze dia en noem de datums op de                volgende dia.


Variatie: Laat de leerlingen de maanden voluit schrijven. Doe dit dan ook eerst voor op het bord.

Slide 26 - Slide

Zeg de datums voluit:
1. 20-5-2021
2. 10-11-2021
3. 15-3-2021
4. 22-9-2021
5. 20-12-2021
6. 3-4-2021
7. 18-10-2021
8. 27-1-2021
9. 9-8-2021
10. 11-2-2021

Slide 27 - Slide

Oefening 12

1. Projecteer de maandplanner van deze maand op het bord (zoek bij     google afbeeldingen).
2. Spreek onderstaande zinnen langzaam en duidelijk uit:
- Vandaag is het (datum van vandaag). Wijs hierbij op de                         maandplanner aan.
- Herhaal de datum.
3. Zeg:
- Gisteren was het (datum).
- (datum)
Laat leerlingen de datum herhalen. Doe dit ook voor de datum van morgen.
4. Wijs op een andere datum op de maandplanner.
5. Vraag:
- Welke datum is dit?
Geef zo nodig zelf antwoord. Herhaal met meerdere datums.

Slide 28 - Slide

1. Lees de eerste zin duidelijk voor.
2. Tel de woorden terwijl je meetelt op je vingers.        Laat de leerlingen meetellen.
3. Lees de zin nog een keer en laat de leerlingen          samen met jou de zin herhalen.
4. Laat de leerlingen de zin als klas (zonder jou)            herhalen.
5. Zeg de zin nog een keer in een sneller tempo.
6. Laat de leerlingen de zin nog een keer zeggen.
7. Spreek steeds sneller en kijk hoe snel de                    leerlingen kunnen.
8. Herhaal met de rest van de zinnen.

De zinnen staan op niveau.
Zinnen
*    Welke dag is het?
*    Het is vrijdag.
*    Het is zaterdag.
*    Het is maandag.
**   Op welke dag heb je les?
**   Ik heb les op maandag en woensdag.
***  Wat doe jij op een dag?
**   Welke datum is het?
**   Het is (noem de datum).
**   Welke datum is het vandaag?
**   Het is vandaag (datum).
**   Gisteren was het (datum).
**   Morgen is het (datum).

Slide 29 - Slide

Taalriedels
Speel de taalriedels af en laat de leerlingen ze herhalen.

Slide 30 - Slide

Laat de leerlingen nu online 
Hoofdstuk 8 maken op www.ncbstart.nl.

Slide 31 - Slide