Geld

Geld
1 / 25
next
Slide 1: Slide
RekenenPraktijkonderwijsLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Geld

Slide 1 - Slide

Onze doelen:
- Ik kan geldbedragen benoemen en noteren
· Ik kan gepast betalen
· Ik kan bedragen afronden
· Ik kan bedragen schatten

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Link

In welke jaar is de Euro ingevoerd?
A
1999
B
2002
C
2004
D
2010

Slide 4 - Quiz

Slide 5 - Video

JE KRIJGT EEN MAIL MET EEN AANBOD VAN JE TELEFOONPROVIDER. JE KUNT VANDAAG NOG JE CONTRACT VERLENGEN EN EEN NIEUWE TELEFOON UITZOEKEN. JIJ..
A
Klikt de mail ongelezen weg. Jouw telefoon uit 2010 doet het nog prima.
B
Je zit al op de fiets naar de winkel.
C
Je doet onderzoek op internet. Is het ergens anders niet goedkoper?
D
Je vraagt bij je ouders voor informatie wat je kunt doen.

Slide 6 - Quiz

MAAK AF.
ALS IK DE STAD IN GA, DAN…
A
Kom ik nooit met lege handen thuis.
B
koop ik vaker niets dan iets.
C
koop ik alleen iets wanneer het écht leuk is.
D
Ik ga nooit de stad in omdat ik weet dat ik altijd iets koop..

Slide 7 - Quiz

Wat is jouw duurste aankoop ooit geweest?

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Onze Euro munten

Slide 10 - Slide

Onze Euro biljetten

Slide 11 - Slide

Zelf aan de slag met geldrekenen

Slide 12 - Slide

A
Kijk goed naar de volgende euromunten en naar debijhorende letter
B
C
D

Slide 13 - Slide

Welke munt is het meest waard?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 14 - Quiz

Kijk goed naar de volgende euro biljetten en naar de bijhorende letter
A
C
B
D

Slide 15 - Slide

Welk biljet is het minst waard?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 16 - Quiz

2 X = ?

Slide 17 - Open question

Je hebt 20 euro


Je koopt 2 pizza's á 8€. Heb je genoeg geld?
A
Ja
B
Nee

Slide 18 - Quiz

Iets moeilijker nu...

Slide 19 - Slide

Hoe kan ik geldbedragen samen optellen?
Hoe kan ik geldbedragen optellen?
Je doet een klusje voor je familie en krijgt hier geld voor:
Papa : €2,-
Mama: €2,-
Oma: €2, 50
Tante Mies: €1, 50

Slide 20 - Slide

In mijn portemonnee zit 5 euro

Wat kan ik kopen?
A
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Zakje snoep: €2,-
B
Blikje fris: €1,50 Salade: €3,50 Flesje water: €1,-
C
Flesje water:€1,00 Salade: €3,50 Koekjes: €1,50
D
Blikje fris: €1,50 Broodje: €1,50 Wafels: €2,50

Slide 21 - Quiz

In mijn portemonnee zit:

Wat kan ik kopen?
A
2 paar schoenen. De schoenen kosten € 26,- per paar.
B
Twee truien De truien kosten €27,50 per stuk
C
Een broek van 45,- en een paar sokken van €7,50
D
Een trui van €27,50 en een broek van €20,-

Slide 22 - Quiz

Je moet € 4,10 betalen.
Je geeft de kassamedewerker € 5,-.
De kassamedewerker vraagt er € 0,10 bij.
A
€1,10
B
€0,90
C
€0,10
D
€1,00

Slide 23 - Quiz

Je moet € 5,20 betalen.
Je geeft de kassamedewerker € 10,-.
De kassamedewerker vraagt er € 0,20 bij.
Hoeveel geld krijg je terug?
Denk aan de komma's en het Euroteken!

Slide 24 - Open question

Hoeveel is dit samen?

Slide 25 - Slide