A 1 la baguette 5 les légumes
2 l’eau minérale 6 le poisson
3 les œufs 7 le fromage
4 la viande 8 les bonbons
B Voorbeeldantwoord:
Qu’est-ce que tu aimes ? - J’aime le chocolat.
Qu’est-ce que tu n’aimes pas ? – Je n’aime pas les légumes.
Exercice 4 – Mise en route ~ vocabulaire
1 de zomer 5 fiets
2 mineraalwater 6 verschillend
3 weken 7 ik moet
4 snijdt 8 warm
Exercice 5 – Compréhension globale
1 een chattekst
2 C informatie te geven
3 A, E, F
Exercice 6 – Compréhension détaillée
1 vriend
2 Tim: a, b Jonas: c, d, e
3 bij zijn moeder, zijn zus en zijn broer
4 Leuk, want hij heeft al veel vrienden.
5 vlees, vis, frites
6 Omdat Tim in Nederland vaak frites eet en cola drinkt en hij dat ook lekker vindt.
7 B
8 Dit is het recept van de zomerse salade die ze ’s avonds gaan eten.
9 makkelijk; het is een makkelijk recept: je hoeft alleen eieren te koken, daarna hoef je alleen te snijden en te mengen.
10 le poivron rouge= de rode paprika
11 d, e, a, b, c