le 23 mai

la semaine 21
E .  correction weektaak 19 : ex. 8a tm 8g ( en andere nakijkvellen)
weetaak : 21  
o 6.4 Écouter : Maken 6.4 ex. 9 tm 15 (online) 
o 6.5 Grammaire II : Maken 6.5 ex. 16a tm 16d 
-- Leren Apprendre 4, 5 et 10 
-  

A. évaluation LEESTOETS 
Tekst
B: herhalen van het werkwoord PRENDRE 
  D Leren Apprendre 4, 5 et 10
F: Maken 6.4 ex. 9 tm 15 (online) = écouter
C: Het delend lidwoord ; 16 a - d
1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

la semaine 21
E .  correction weektaak 19 : ex. 8a tm 8g ( en andere nakijkvellen)
weetaak : 21  
o 6.4 Écouter : Maken 6.4 ex. 9 tm 15 (online) 
o 6.5 Grammaire II : Maken 6.5 ex. 16a tm 16d 
-- Leren Apprendre 4, 5 et 10 
-  

A. évaluation LEESTOETS 
Tekst
B: herhalen van het werkwoord PRENDRE 
  D Leren Apprendre 4, 5 et 10
F: Maken 6.4 ex. 9 tm 15 (online) = écouter
C: Het delend lidwoord ; 16 a - d

Slide 1 - Slide

A. évaluation LEESTOETS 

Slide 2 - Slide

ik vond de leestoets
veel te kort, heb liever wat meer opgaven
precies goed
te lang, kon me niet meer concentreren

Slide 3 - Poll

mijn behaalde cijfer
valt me tegen,lager dan verwacht
was zoals ik verwacht had
dat viel mee, was hoger dan verwacht

Slide 4 - Poll

B : le verbe PRENDRE 
DOEL : ik kan het werkwoord 'prendre' vervoegen en correct gebruiken in een zin.

Slide 5 - Slide

Kies de juiste vertaling.
Je prends une salade.
A
Ik neem een salade.
B
Ik wil een salade.
C
Ik ben dol op salades.
D
Ik haat salades.

Slide 6 - Quiz

prendre
je prends
tu prends
il prend
elle prend
on prend
nous prenons
vous prenez
ils prennent
elles prennent
nemen
ik neem
jij neemt
hij neemt
zij neemt
wij nemen / men neemt
wij nemen
jullie nemen / u neemt
zij nemen (m)
zij nemen (v)
Neem over in je aantekeningenschrift!

Slide 7 - Slide

Prendre
je
tu
il/elle/on
nous
vous
ils/elles
prends
prends
prend
prenons
prenez
prennent

Slide 8 - Drag question

Kies de juiste vorm van prendre.
Tu ___ des frites?
A
prend
B
prends
C
prenons
D
prenez

Slide 9 - Quiz

Kies de juiste vorm van prendre.
Léa ___ le métro.
A
prend
B
prends
C
prenons
D
prennent

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste vorm van prendre.
Vous ___ un dessert?
A
prend
B
prends
C
prenons
D
prenez

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vertaling in.
___ du riz. (Julie neemt)

Slide 12 - Open question

Vul de juiste vertaling in.
___ l'avion. (hij neemt)

Slide 13 - Open question

verbuga.eu
kies : présent
kies : prendre (bij onregelmatige werkwoorden)
kies : NF 
na 10 min trainen
ga je aan de weektaak werken :  : 8a tm 8e et f-g-h page 80
en de weektaak van voor de vakantie nakijken (zie volgende slides)

Slide 14 - Slide

Kies de juiste vorm van prendre.
Elles ___ le bus pour aller à l'école.
A
prend
B
prends
C
prennent
D
prenez

Slide 15 - Quiz

C: Het delend lidwoord ; 16 a - d
doel:
het delend lidwoord wordt in het Frans vaak gebruikt. Vandaag leer je wat het is en wanneer je het gebruikt. 

denken-delen-uitwisselen :
 vertaal de woordjes hiernaast in tweetallen (mondeling)
TIP : je bois du café = ik drink koffie

Slide 16 - Slide

Welke lidwoorden
ken je in het Frans?

Slide 17 - Open question

Slide 18 - Video

Het delend lidwoord 
Gebruik: 
Als er in het Nederlands géén lidwoord voor het zelfstandig naamwoord staat, krijg je in het Frans een delend lidwoord. 
BV: Zij eet salade  - Elle mange de la salade.     

Vormen delend lidwoord: 
mannelijk:                   DU    (hierachter komt een mannelijk zn)
vrouwelijk:                  DE LA  (hierachter komt een vrouwelijk zn)
klinker/stomme h:   DE L'     (hierachter komt een zn enkelvoud beginnend met een klinker)
meervoud:                  DES  (hierachter komt een zn meervoud, mannelijk of vrouwelijk)

Slide 19 - Slide

 delend lidwoord
                                            mannelijk   =>  du  
                             klinker/stomme h =>   de l'                      
                                            vrouwelijk  =>  de la                 
                                            meervoud  =>  des                     

In het Nederlands bestaat het delend lidwoord NIET. Wij zetten er simpelweg geen lidwoord voor.
                                                                                         

Slide 20 - Slide


hoe vertaal je FRUIT (mv)
A
des fruits
B
les fruits
C
du fruits
D
de l'fruits

Slide 21 - Quiz


Tomaat (v)
A
des tomate
B
d'tomate
C
de la tomate
D
de l'tomate

Slide 22 - Quiz


brood (m)
A
le pain
B
du pain
C
la pain
D
de la pain

Slide 23 - Quiz


paprika (m)
A
de la poivron
B
du poivron
C
la poivron
D
le poivron

Slide 24 - Quiz

encore une fois..... had je ze goed vertaald?
ik drink : koffie, sinaasappelsap, water yoghurt, melk
ik eet : brood, fruit, graanontbijt, croissants
op brood beleg ik : kaas,boter, jam, eieren,avocado, zwarte olijven, ham, vleeswaar

Slide 25 - Slide



Na een ontkenning:
Dan gebruik je in het Frans:

Na een hoeveelheidswoord:
Dan gebruik je in het Frans:

vb: je ne veux pas de lait - ik wil geen melk
vb : je veux un verre de lait- ik wil een glas melk


de
d'

de
d'
Het delend lidwoord verandert  : du / de la /de l' en des veranderen in de of d' na een ontkenning of na een woord van hoeveelheid

Slide 26 - Slide

Het stappenplan voor het delend lidwoord

Stap 1: Ontkenning of hoeveelheidswoord? --> de / d'
Stap 2: Meervoud? --> des
Stap 3: Enkelvoud klinker/stomme 'h' --> de l'
Stap 4: Vrouwelijk? --> de la
Stap 5: Mannelijk? --> du

Slide 27 - Slide

Je mange           croissants.
   Elle boit               eau minérale.
Ils achètent                 pain.
Elle n'a pas                 chips.
On a un peu              argent.
de l'
de
des 
d'
du

Slide 28 - Drag question

Deuxième cours

Slide 29 - Slide

Slide 30 - Slide

apprendre 10 p. 75

Slide 31 - Slide

even oefenen met woorden van hoeveelheid : apprendre 10

Slide 32 - Slide

Tu veux ... coca (m)?

Kies het juiste delend lidwoord.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 33 - Quiz

Na een woord van hoeveelheid of de ontkenning veranderen du / de la / de l' en des naar:
A
blijft hetzelfde
B
le / la / l' / les
C
de / d'
D
ik weet het niet

Slide 34 - Quiz

Non, je ne veux pas ... coca(m).
A
du
B
de la
C
d'
D
de

Slide 35 - Quiz

Wat is de vertaling van 'veel' (apprendre 10)
A
beaucoup
B
souvent
C
plusieurs
D
parfois

Slide 36 - Quiz

Wat is de vertaling van 'een beetje'
A
un petit
B
un peu
C
une bête
D
un grand

Slide 37 - Quiz

Wat is de vertaling van 'een kilo sinaasappels'
A
un kilo de rouges
B
un kilo de jaunes
C
un kilo d'oranges
D
un kilo de bleus

Slide 38 - Quiz

Wat is de vertaling van 'een glas cola'
A
une glace de coca
B
une tasse de coca
C
un peu de coca
D
un verre de coca

Slide 39 - Quiz


Ik eet nooit vis.
A
Je ne mange pas du poisson.
B
Je ne mange pas des poisson.
C
Je ne mange jamais de poisson.
D
Je ne mange jamais d' poisson.

Slide 40 - Quiz

Vertaal 'ik eet geen vlees'
A
Je ne mange pas du viande.
B
Je ne mange pas des viande.
C
Je ne mange pas de viande.
D
Je ne mange pas d' viande.

Slide 41 - Quiz

Sleep de delend lidwoorden naar de juiste zinnen.
Je mange ... croissants.
Elle boit ... eau minérale.
Ils achètent ... pain.
Elle n'a pas ... chips.
On a peu ... argent
du
d'
de
des
de l'

Slide 42 - Drag question


een fles cola
A
une bouteille de coca
B
une bouteille un coca
C
une bouteille d'coca
D
une bouteille une coca

Slide 43 - Quiz


twee kilo aardappelen
A
deux kilos les pommes de terre
B
deux kilos la pommes de terre
C
deux kilos d'pommes de terre
D
deux kilos de pommes de terre

Slide 44 - Quiz


een kopje koffie
A
une tasse à café
B
une tasse de café
C
une tasse le café
D
une tasse la café

Slide 45 - Quiz

16a-d
on corrige ensemble une partie de ces exercices! 
page 60-63


faites le jeu du partitif!

Slide 46 - Slide

D: leren apprendre 4/5/10
à deux : 
1. utilisez la roue pour les mots de 'apprendre 4'
2. faites des FLITSKAARTJES avec les phrases et les règles d'apprendre 5
3. apprendre 10 : utilisez la roue du diapo  31

Slide 47 - Slide

20/4
A 1 la baguette 5 les légumes
 2 l’eau minérale 6 le poisson
 3 les œufs 7 le fromage
 4 la viande 8 les bonbons
E :  NAKIJKEN HUISWERK : WEEKTAKEN
vorige les zijn we niet aan het nakijken toegekomen van oefening 3-6 

LES CORRECTIONS
 1 la baguette                 5 les légumes
 2 l’eau minérale           6 le poisson
 3 les œufs                    7 le fromage
 4 la viande                   8 les bonbons

Slide 48 - Slide

A 1 la baguette                       5 les légumes
 2 l’eau minérale                    6 le poisson
 3 les œufs                                7 le fromage
 4 la viande                                8 les bonbons

B Voorbeeldantwoord:
 Qu’est-ce que tu aimes ? - J’aime le chocolat.
 Qu’est-ce que tu n’aimes pas ? – Je n’aime pas les légumes.

Exercice 4 – Mise en route ~ vocabulaire
1 de zomer                                      5 fiets
2 mineraalwater                           6 verschillend
3 weken                                            7 ik moet
4 snijdt                                               8 warm

Exercice 5 – Compréhension globale
1 een chattekst
2 C informatie te geven
3 A, E, F
Exercice 6 – Compréhension détaillée
1 vriend
2 Tim: a, b Jonas: c, d, e
3 bij zijn moeder, zijn zus en zijn broer
4 Leuk, want hij heeft al veel vrienden.
5 vlees, vis, frites
6 Omdat Tim in Nederland vaak frites eet en cola drinkt en hij dat ook lekker vindt.
7 B
8 Dit is het recept van de zomerse salade die ze ’s avonds gaan eten.
9 makkelijk; het is een makkelijk recept: je hoeft alleen eieren te koken, daarna hoef je alleen te snijden en te mengen.
10 le poivron rouge= de rode paprika
11 d, e, a, b, c






Slide 49 - Slide

 8A 1 Hij neemt altijd de fiets.
 Bij het ontbijt neemt men brood.
3 je prends 2
 tu prends 1
 il prend -
 elle prend (7), 8
 on prend -
 nous prenons 4
 vous prenez 3
 ils prennent (5), 6
 elles prennent -

8B  1 je prends                                  8c 1. vous prenez  
2 tu prends                                               2. nous prenons
3 vous prenez                                         3. tu prends
4 elle prend                                              4. je prends
5 elles prennent                                     5. prendre

8D  1 (exemple) Nathalie prend le RER.
2 Je prends le vélo.
3 Ils prennent souvent le bus.
4 Ma mère prend toujours la voiture.
5 Vous prenez le metro aujourd’hui ?



Exercice 8E– Révision
1 Pierre et Zoé sont                             5 je suis
2 ils vont                                                   6 vous mangez
3 Ils cherchent                                      7 je vais
4 vous voulez                                        8 vous avez

8F je prends= ik neem //  nous prenons = wij nemen
tu prends = jij neemt // vous prenez = jullie nemen/u neemt
il prend = hij neemt // ils prennent = zij nemen
elle prend - zij neemt// elles prennent - zij nement
on prend- men neemt







Slide 50 - Slide





grammaire extra (p 80)


Exercice 8G
Deux copains en terrasse
on prend / nous prenons
prendre
je prends, tu prends
vous prenez
mon copain prend
elles prennent
elles prennent
nous prenons

Exercice 8H
1 Pour le petit déjeuner, je prends toujours un croissant.
2 Qu’est-ce que vous prenez ?
3 Nous prenons une baguette.
4 Mes frères prennent une salade.
5 Isabelle prend le bus pour aller à l’école / au collège.





Slide 51 - Slide