kleding 18 oktober

• nt2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Kleding

+ bijvoeglijke naamwoorden

de laarzen zijn bruin

de bruine laarzen

de ketting is duur

de dure ketting

de oorbellen zijn klein

de kleine oorbellen

de pyama is gestreept

de gestreepte pyama

de grote jas

de sandaal

Ik draag bruine sandalen

de bikini

Zij heeft een bikini aan 

De veter is los

De laars

Hij draagt laarzen in de regen

de zwembroek 

het zwempak

de handschoen

de want

Past het?

Nee, de mouwen zijn te lang

Nee, de pijpen zijn te kort 

de slippers

Hij trekt de slippers aan. 

de sjaal

Zij doet de sjaal om.

de muts

de hoed

het overhemd 

de blouse

de bloes

Wat heb je aan?

Ik heb een grijs vest aan.

Ik heb roze handschoenen aan.

Ik heb een blauwe pet op. 

Ik heb een groene hoed op. 

aantrekken /uittrekken

Ik trek mijn jas uit

hij trekt zijn vest aan.

ik trek mijn sokken aan

zij trekt haar handschoenen uit. 

wat vind je leuk?

gge

gestreept

geruit

effen

gebloemd

Wat draag je?

Ik draag een gestreept T-shirt

Ik draag een gouden ketting

Ik draag een wijde rok

ik draag een bruine riem

ik draag een witte blouse 

Wat moet ik aan?

het past goed                                              het jeukt

het past niet goed                                     het is stom

het is te klein

het zit niet lekker/fijn

het zit te strak

het is te groot

het is niet leuk

Wat dragen ze?

Wat hebben ze aan?

1. De trui is gestreept
2. Het vest is gestreept
3. De trui is geruit
4. Het vest is geruit

1. De laarsen zijn rood.
2. De laarsen zijn groot.
3. De laarzen zijn rood.
4. De laarzen zijn klein.

1. De man trekt zijn jas uit.
2. De man trekt zijn jas aan.
3. De man doet zijn jas.
4. De man pakt zijn jas uit.

1. Het meisje draagt een bikini.
2. Het meisje draagt een zwembroek
3. Het meisje trekt een zwempak.
4. Het meisje draagt een badpak.

1. De veter is vast
2. Mijn veter is los.
3. De schoen is los
4. Mijn schoen is vast.

1. Hij draagen een sjaal
2. Hij dragt een witte trui
3. Hij draagt een sjaal.
4. Hij draag een witte trui

De ... muts

1. warme
2. warm
3. warmen

Het ... vest

1. grote
2. groote
3. groot
4. groten

Ik draag een ... broek

1. nieuw
2. nieuwe
3. nieuwen

Lisa draagt ... laarzen

1. leer
2. lere
3. leere
4. leren

Jij draagt een ... jasje

1. mooi
2. mooie
3. moie
4. mooien

Ik draag een ... trui

1. wol
2. wolle
3. wolen
4. wollen

Wij houden van ... handschoenen

1. dik
2. dikke
3. dikken

Ik draag een ... rok

1. rood
2. roode
3. rode
4. roden

Peter koopt een ... overhemd

1. nieuw
2. nieuwe
3. nieuwen

Ik draag vandaag ... sokken

1. wit
2. wite
3. witte
4. witten

Marie draagt vandaag een ... blouse

1. zwart
2. zwarte
3. zwarten