Schrijf samenstellingen aan elkaar als:
1. er drie woorden of minder inzitten (huissleutel, lagelonenlanden) (anders onduidelijk)
2. het woorden zijn die gemaakt zijn met er, hier, daar, waar + een voorzetsel. (hierom, daarachter, waarna)
3. getallen met honderd of duizend (driehonderd, dertigduizend)
4. veel samengestelde werkwoorden (autorijden, koffiedrinken, pianospelen) Maar als een werkwoord niet samengesteld is, schrijf je het los, zoals koffie schenken
5. Veel samengestelde bijvoeglijk naamwoorden, met een deelwoord als tweede deel (dichtbevolkt, stomverbaasd)