This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Toetsvoorbereiding
Paragraaf 11.1, 11.2 en 11.3
Slide 1 - Slide
Herhaling
In het kort kijken we terug naar paragraaf:
11.1 Man en vrouw
11.2 Bevruchting
11.3 Zwangerschap
Slide 2 - Slide
Vanaf welk moment zijn meisjes en jongens vruchtbaar?
A
Meisjes ongeveer vanaf eerste menstruatie. Jongens hun hele leven.
B
Meisjes en jongens hun hele leven.
C
Meisjes ongeveer vanaf eerste menstruatie. Jongens vanaf hun eerste zaadlozing.
D
Jongens vanaf hun eerste zaadlozing. Meisjes hun hele leven.
Slide 3 - Quiz
Tot wanneer zijn meisjes en jongens vruchtbaar?
A
Beide tot ongeveer 50, de overgang.
B
Dat ligt eraan hoeveel zaadlozingen een man heeft. Vrouwen tot de overgang.
C
Vrouwen en mannen tot ze dood gaan.
D
Vrouwen tot de overgang en mannen tot ze dood gaan.
Slide 4 - Quiz
bs 4 menstruatie
Slide 5 - Slide
11.2 bevruchting
Slide 6 - Slide
Wat gebeurt er met een eicel als deze niet bevrucht wordt?
A
Die verlaat het lichaam via de menstruatie. Dat is het rode wat je ziet.
B
Die blijft in leven tot de volgende eicel gaat rijpen
C
Die verandert in het gele lichaam
D
Die sterft af en wordt opgenomen door het lichaam van de vrouw
Slide 7 - Quiz
11.3 zwangerschap
1-12 weken is een embryo
12-40 weken is een foetus
Slide 8 - Slide
De hoeveelheden zuurstof, koolstofdioxide en glucose in het bloed van een navelstrengader worden vergeleken met die in een navelstrengslagader.
Welke van de volgende stoffen komt of welke komen in het bloed van een navelstrengslagader in hogere concentratie voor dan in het bloed van een navelstrengader?
A
Alleen zuurstof
B
Alleen koolstofdioxide
C
Zuurstof en glucose
D
Koolstofdioxide en glucose
Slide 9 - Quiz
De bevalling
Een bevalling bestaat uit drie fasen:
1. Weeënvoor de ontsluiting
2.Uitdrijving, foetus wordt baby
3. Nageboorte, placenta, navelstreng en vliezen moeten ook het lichaam verlaten