Na deze les ken je de betekenis van 20 woorden die je bij verschillende vakken, maar vooral bij biologie, tegenkomt. Je begrijpt wat de woorden betekenen en je kunt correcte zinnen herkennen, waarin deze woorden staan.
Slide 3 - Slide
Zoek de betekenis!
Maak een document aan (of pak je schrift) en zet alle woorden die hierboven staan onder elkaar. Sla een regel over tussen de woorden. Kijk nu eerst naar de woorden die je al kent. Schrijf daar de betekenis van op. Zoek dan de betekenis op van de overige woorden en schrijf ook deze op.
Vergelijk jouw woordenlijst met die van je buurvrouw of buurman. Hebben jullie allemaal dezelfde antwoorden, of verschilt er hier en daar iets? Vul aan en verbeter. Neem nu tien minuten en probeer zo veel mogelijk woorden te leren.
Slide 5 - Slide
Op welke manier heb je geleerd?
Slide 6 - Open question
de reden waarom iets gebeurt
wat van ouders op kinderen over kan gaan
de regels voor goed schoonmaken
met weinig aandacht en niet precies
een idee bij iemand oproepen zonder het precies te zeggen
erfelijk
onnauwkeurig
hygiëne
aanleiding
suggereren
Slide 7 - Drag question
Wat betekent 'deugen'?
A
aan elkaar passen
B
geschikt zijn
C
buigen
D
schuin staan
Slide 8 - Quiz
Wat is een bacterie?
A
ééncellig organisme waarvan sommige ziekten kunnen veroorzaken
B
een klein soort wormpje dat zich onder de huid kan nestelen
C
ééncellig organisme dat je ziek maakt
D
een klein beestje dat zichzelf steeds verandert
Slide 9 - Quiz
Wat betekent 'kwalijk'?
A
wat er niet kan zijn
B
wat niet had mogen gebeuren
C
wat kwaad is
D
wat niet kan gebeuren
Slide 10 - Quiz
Wat betekent 'troebel'?
A
helder
B
doorzichtig
C
ondoorzichtig
D
dicht
Slide 11 - Quiz
Als je 'veronderstelt' dat iets zo is, dan...
A
vind je iets heel erg belangrijk
B
stel je iets voor aan een ander
C
accepteer je iets precies zoals het is
D
neem je aan dat iets zo is
Slide 12 - Quiz
Welke zin klopt?
A
De vrouw met die oranje boodschappentas koopt alleen geïsoleerde appels.
B
Wanneer je wilt isoleren, moet je eerst de isoleerbout opwarmen.
C
Die oude man leeft erg geïsoleerd op dat onbewoonde eiland.
D
Als je die twee peren samen isoleert, krijg je perenmoes.
Slide 13 - Quiz
Welke zin klopt?
A
Het appeltje op de schaal komt erg overeen met het appeltje in mijn tas.
B
Die appels in de schaal komen niet overeen met elkaar: ze vallen steeds op de grond.
C
De tas in het lokaal van de biologieleraar komt nooit overeen met papieren.
D
De uil in de boom komt overeen met de muis die hij eet: ze lijken niet op elkaar.