Week 45/46 - Twijfelwoorden

Jouw/ jou
Beiden/ beide
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Jouw/ jou
Beiden/ beide

Slide 1 - Slide

Lesdoel(en)
Oefenen met spellen van twijfelwoorden, zoals 'jou of jouw', 'na of naar' en 'hun of hen'.

Slide 2 - Slide

Beide of beiden?
Verwijst het woord naar twee personen? Dan schrijf je 'beiden' met een 'n'. In alle andere gevallen schrijf je 'beide'. 
De zussen zijn beiden jarig geweest.
De man en zijn tas zijn beide spoorloos verdwenen.

Slide 3 - Slide

Verscheidene(n), Alle(n), Vele(n), 
De regel van 'beide' of 'beiden' kun je hierop ook toepassen.
Alle kaartjes zijn verkocht.
Verscheidenen hebben de ramp niet overleefd (mensen).

Slide 4 - Slide

Beide of beiden?
'Mijn ouders zijn ... met pensioen'.
A
Beiden
B
Beide

Slide 5 - Quiz

Vele of velen?
'De koffers zijn verdwenen. ... zijn op de lopende band achtergebleven.'
A
Vele
B
Velen

Slide 6 - Quiz

Dan of als?
Verwijst het woord naar een verschil? Je gebruikt 'dan'.
Wordt er een vergelijking gemaakt? Je gebruikt 'als'.
Mijn cliënt is ouder dan jouw cliënt.
Ik ben net zo snel als die voetganger.

Slide 7 - Slide

Schrijf je dan of als?
'Jannes vindt het moeilijker ... Thomas.'

Slide 8 - Open question

In welke zin is 'dan' of 'als' op de juiste manier gebruikt?
A
Mijn collega werkt daar veel langer als ik.
B
Jij bent veel enthousiaster dan de buurvrouw.

Slide 9 - Quiz

Dan mij/als ik?
Maak de zin langer.

Zij is ouder ... ik. Zij is ouder dan ik ben.
Doe jij hetzelfde ... ik? Doe jij hetzelfde als ik doe?

Slide 10 - Slide

Grote of grootte?
Gaat het om iets groots? Gebruik dan 'grote'. 
Gebruik je het woord om aan te geven hoe groot het is? Gebruik van 'grootte'. 
Ik ben bang voor de grote hond.
De grootte van het huis valt erg tegen.

Slide 11 - Slide

Maak een zin met daarin het woord 'grootte'.

Slide 12 - Mind map

Heel of hele?
Wat voegt het woord toe aan de betekenis?
Dit is een heel lekkere hamburger.
Zij heeft de hele vakantie aan mijn hoofd gezeurd.

Slide 13 - Slide

Wat is juist?
A
Die docent is een heel aardige man.
B
Die docent is een hele aardige man.

Slide 14 - Quiz

Me of mijn?
Is het een bezittelijk voornaamwoord? Dan schrijf je 'mijn'. 
Dit is mijn laptop.
Deze laptop staat naast me.

Slide 15 - Slide

Wat is juist?
A
Me moeder komt morgen langs.
B
Mijn moeder komt morgen langs.

Slide 16 - Quiz

Jou of jouw?
Jouw is een bezittelijk voornaamwoord. Jou een persoonlijk voornaamwoord. Tip: vervang het woord met 'mij' of 'mijn'. Hoor je mijn? Je schrijft dan jouw.
Dat schrift is van jou.
Jouw computer doet het niet meer.

Slide 17 - Slide

Jou of jouw?
'Die vader van ... is een akelige man.'

Slide 18 - Open question

Jou of jouw?
'Is ... tas gisteren bij mij blijven liggen?'

Slide 19 - Open question

Na of naar?
Na zegt vaak iets over 'iets volgend op'. Naar zegt vaak iets over een richting.
Ga jij naar de slager?
Na de les wil ik graag even met jou praten.

Slide 20 - Slide

Maak een zin met het woord 'naar' erin (richting).

Slide 21 - Mind map

Haar of zijn?
Is het mannelijk of vrouwelijk? Bij vrouwelijke woorden gebruik je 'haar'. Bij mannelijke woorden gebruik je 'zijn'. Bij onzijdige woorden gebruik je meestal 'zijn'.

Slide 22 - Slide

Haar of zijn?
De taxichauffeur is zuinig op zijn nieuwe auto.
De stagiaire heeft haar eerste dag achter de rug.
Het schoolbestuur heeft zijn nieuwe voorzitter gekozen. 

Slide 23 - Slide

Welke zin is juist gespeld?
A
De gemeenteraad staat in haar recht.
B
Het comité heeft zijn besluit genomen.

Slide 24 - Quiz

Mix van twijfelwoorden

Slide 25 - Slide

Welke zin is juist?
A
Ik geef meer geld uit dan jij.
B
Ik geef meer geld uit dan jou.
C
Ik geef meer geld uit dan jouw.
D
Ik geef meer geld uit dan jei.

Slide 26 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Hij is net zo oud dan mijn zoon.
B
Geef me jou sleutels!
C
Jeste is groter als jou.
D
Kees is vijf keer sterker dan Luc.

Slide 27 - Quiz

Welke zin is juist?
A
De hond ligt naast me op de bank.
B
Dit is een hele mooie klok.
C
De grootte kast past niet in de auto.
D
Die voetgangers zijn beide erg langzaam.

Slide 28 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Laura heeft een mooiere stem dan mij.
B
Laura heeft een mooiere stem dan ik.

Slide 29 - Quiz

Welke zin is juist?
A
Hij staat met zijn rug na het raam.
B
Naar het lezen van dat boek, was ik op de hoogte.
C
Naardat je dat zei, werd ik verdrietig.
D
Naar aanleiding van die maatregel blijf ik binnen.

Slide 30 - Quiz

Ben je meer te weten gekomen over de spelling van twijfelwoorden?
😒🙁😐🙂😃

Slide 31 - Poll

Einde van de les
Fijne dag!

Slide 32 - Slide