7.8

7.8: Waar is het station?
Aan het einde van de les kan je mensen helpen op de weg. 
1 / 28
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 28 slides, with text slides.

Items in this lesson

7.8: Waar is het station?
Aan het einde van de les kan je mensen helpen op de weg. 

Slide 1 - Slide

de weg
Een plek waar mensen, fietsen en auto's rijden of lopen.

zinnen:
▪️Er rijden veel auto’s op de weg.
▪️Je mag niet op de weg lopen, dat is gevaarlijk.

Slide 2 - Slide

oversteken
(ik steek over, jij steekt over, hij steekt over, wij steken over) – Van de ene kant van de weg naar de andere kant gaan.

zinnen:
▪️Ik steek de straat over bij het zebrapad.
▪️De kinderen steken samen over.
▪️Jij moet hier eerst oversteken. 

Slide 3 - Slide

het kruispunt
-De wegen die kruisen. 

Zinnen:▪️ Ik sta bij de kruispunt met mijn fiets. 
▪️Er staan stoplichten bij het kruispunt.

Slide 4 - Slide

dichtbij
ver

Slide 5 - Slide

dichtbij
-Iets is niet ver weg. Je kunt er snel naartoe.

zinnen:
▪️Mijn school is dichtbij, ik loop er in vijf minuten naartoe.
▪️De supermarkt is dichtbij mijn huis.

Slide 6 - Slide

ver 
-Iets is op een grote afstand.

zinnen:
▪️Mijn oma woont ver weg, in een ander land.
▪️Is het station ver van hier?

Slide 7 - Slide

eerst
-Iets gebeurt als eerste, voor iets anders.

zinnen:
Eerst eet ik mijn ontbijt, daarna ga ik naar school.
Lees eerst de tekst en maak dan de vragen.

Slide 8 - Slide

rechtdoor
-niet naar links en niet naar rechts

zin: U loopt rechtdoor en dan de tweede straat rechts. Daar is de markt. 

Slide 9 - Slide

linksaf
-Naar links gaan.

zinnen:
Bij het stoplicht moet je linksaf.
De bus gaat linksaf bij de rotonde.

Slide 10 - Slide

links
 -De kant tegenover rechts.
zinnen:
▪️De bakker is aan de linker kant van de straat.
▪️Kijk naar links voordat je oversteekt.

Slide 11 - Slide

rechtsaf
-Naar rechts gaan.

zinnen:
▪️Je moet rechtsaf bij de kruising.
▪️We gaan rechtsaf bij de supermarkt.

Slide 12 - Slide

rechts
- De kant tegenover links.

zinnen:
▪️Mijn fiets staat aan de rechter kant van de weg.
▪️Kijk naar rechts voordat je oversteekt.

Slide 13 - Slide

Waar is ...?

Slide 14 - Slide

Gesprek 1 - Op straat

Gesprek 2 - Op straat

Gesprek 3 - In de bibliotheek

Slide 15 - Slide

Dag. Mag ik wat vragen?

Slide 16 - Slide

Dag. Mag ik wat vragen?
Ja hoor.
Nee, sorry.

Slide 17 - Slide

Dag. Mag ik wat vragen?

Waar is het station
Waar staan de kinderboeken?




Ja hoor.






Slide 18 - Slide

Dag. Mag ik wat vragen?

Waar is het station
Waar staan de kinderboeken?




Ja hoor.


Ga rechtdoor
Die kant op.


Slide 19 - Slide

Dag. Mag ik wat vragen?

Waar is het station
Waar staan de kinderboeken?


Dank u wel.

Ja hoor.


Ga rechtdoor
Die kant op.

Graag gedaan.

Slide 20 - Slide

Ga rechtdoor.

Slide 21 - Slide

Ga linksaf. 

Slide 22 - Slide

Ga rechtsaf. 

Slide 23 - Slide

Ga terug. 

Slide 24 - Slide

Ga de trap omhoog. 

Slide 25 - Slide

Dag. Mag ik wat vragen?

Waar is ...? / Waar zijn ...?
Waar staat ...? / Waar staan ...?



Dank u wel.

Ja hoor.


Ga ... 
Daar.
Die kant op.

Graag gedaan.

Slide 26 - Slide

Vul het juiste woord in
  1. Mijn school is niet ver. Hij is heel _________ mijn huis.
  2. Ik drink koffie en ga dan naar werk. _________ eet ik mijn ontbijt.
  3. Kijk goed als je bij het _________ bent, want er kunnen auto’s komen.
  4. We moeten hier _________ slaan, want het restaurant is links.
  5. Je moet eerst naar _________ kijken voordat je de straat oversteekt.
  6. Pas op! Je moet goed opletten als je de straat _________.
  7. Loop maar gewoon _________, dan zie je de supermarkt vanzelf.
  8. Bij de stoplichten moeten we _________ gaan, want onze bestemming is rechts.
  9. Aan de _________ kant van de straat zie je een grote supermarkt.
  10. Het station is niet dichtbij, het is juist heel _________.
  11. Er rijden veel auto's op _________, dus we moeten voorzichtig zijn.

Slide 27 - Slide

de antwoorden
  1. dichtbij
  2. eerst
  3. kruispunt
  4. linksaf
  5. links
  6. oversteken
  7. rechtdoor
  8. rechtsaf
  9. rechter
  10. ver
  11. de weg

Slide 28 - Slide