Taalverzorging 4, Les 1

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

persoonsvorm
Herkennen en weergeven van de persoonsvorm in een zin.
onderwerp
Herkennen en weergeven van het onderwerp in een zin.
Werkwoordelijk gezegde
Herkennen en weergeven van het werkwoordelijk gezegde in een zin.
Lijdend voorwerp
Herkennen en weergeven van een lijdend voorwerp in een zin.
Lijdende en bedrijvende vorm
Herkennen en gebruiken van de lijdende of bedrijvende vorm in een zin.
Bijvoeglijk naamwoord
Herkennen en weergeven van een of meer bijvoeglijke naamwoorden in een zin. 
Taalverzorging 4
Vrijdag 11 juni

Slide 2 - Slide

Hulpwerkwoord
Herkennen en weergeven van een of meer hulpwerkwoorden in een zin. 
Zelfstandig werkwoord
Herkennen en weergeven van een zelfstandig werkwoord in een zin. 
Lidwoord
Herkennen en weergeven van een of meer lidwoorden in een zin.
Bijvoeglijk naamwoord
Herkennen en weergeven van een of meer bijvoeglijke naamwoorden in een zin. 
Voorzetsel
Herkennen en weergeven van een voorzetsel in de zin.
werkwoordspelling
Gebruiken van de juiste werkwoordspelling in een context of zinsverband.
interpunctie
Herkennen van fouten in de interpunctie en hoofdlettergebruik. 
zinsdelen
Functies van de grammaticale structuur in een zin herkennen. 
Cijfer telt 3 x mee

Slide 3 - Slide

Eerst de vraag goed lezen, daarna beantwoorden!

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

WT##@ = Persoonsvorm?

Slide 6 - Mind map

Slide 7 - Video

Hij heeft mij een glimlach gegeven.
PV =
A
hij
B
heeft
C
mij
D
gegeven

Slide 8 - Quiz

De getrainde jongen liep harder dan verwacht
A
getrainde
B
liep
C
harder
D
verwacht

Slide 9 - Quiz

Het fietsen naar zijn oma vindt hij het leukste wat er is.
Persoonsvorm =
A
fietsen
B
vindt
C
leukste
D
is

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Video

Ik heb een ijsje gekocht.
Het andere werkwoord in deze zin is?

Slide 12 - Open question


Aan de werkwoorden kun je zien in welke tijd een zin staat.
Kies het goede antwoord.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz

Werkwoorden geven aan wat er gebeurt in een zin.
A
juist
B
onjuist

Slide 14 - Quiz

In een zin kan maximaal één werkwoord staan.
A
juist
B
onjuist

Slide 15 - Quiz

Wat weet je nog van het hulpwerkwoord?

Slide 16 - Open question

De dokter had haar onderzocht.

HWW =
A
onderzocht
B
had
C
dokter
D
de

Slide 17 - Quiz

Ik heb altijd al willen vliegen.

HWW=
A
ik heb
B
altijd al
C
vliegen
D
heb willen

Slide 18 - Quiz

Ik loop naar de stad.

HWW=
A
loop
B
de
C
er zit geen HWW in deze zin.
D
stad

Slide 19 - Quiz

werkwoordelijk gezegde (wwg)
Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde (wwg).

werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin

Slide 20 - Slide

Wat heb jij zitten doen in die klas?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
zitten
B
zitten doen
C
heb zitten doen
D
heb zitten

Slide 21 - Quiz

Het onderwerp van een zin is altijd een persoon.
A
juist
B
onjuist

Slide 22 - Quiz

Het onderwerp van een zin kan een persoon zijn
A
juist
B
onjuist

Slide 23 - Quiz


Als het onderwerp verandert van meervoud in enkelvoud, dan verandert ook de persoonsvorm.
A
juist
B
onjuist

Slide 24 - Quiz

Zinsdelen:
lijdend voorwerp

Slide 25 - Slide

Wat weet je al?
  • hoe je de persoonsvorm kunt vinden
  • hoe je de zin moet verdelen in zinsdelen
  • hoe je het onderwerp kunt vinden
  • hoe je het werkwoordelijk gezegde kunt vinden

Slide 26 - Slide

Leerdoel
  • weten hoe je een lijdend voorwerp in een zin moet vinden.
  • een lijdend voorwerp in een zin kunnen vinden en herkennen.

Slide 27 - Slide

Uitleg
  1. Persoonsvorm: zin vragend maken / in een andere tijd zetten
  2. Werkwoordelijk gezegde: pv + alle andere ww
  3. Onderwerp: Wie / wat + werkwoordelijk gezegde
  4. Lijdend voorwerp: wie / wat + werkwoordelijk gezegde + onderwerp


Voorbeeld
Hij heeft een voetbal gevonden. 
pv = heeft
wwg = heeft gevonden
ond = hij
lv = wie/wat heeft hij gevonden?

Slide 28 - Slide

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is de persoonsvorm?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 29 - Quiz

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het onderwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 30 - Quiz

De postbode | gaf | het pakketje | aan de buren.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
gaf
B
de postbode
C
het pakketje
D
aan de buren

Slide 31 - Quiz

Laura | heeft | haar huiswerk | toch | gemaakt.


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Laura
B
haar huiswerk
C
toch
D
heeft gemaakt

Slide 32 - Quiz

Hebben | jullie buren | ook | een dure vakantie | geboekt | via die site?

Wat is het lijdend voorwerp?
A
jullie buren
B
via die site
C
een dure vakantie
D
hebben geboekt

Slide 33 - Quiz

Welke vraag kun je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 34 - Open question

Klopt dit?

In een zin zit altijd een lijdend voorwerp. 
A
Ja
B
Nee

Slide 35 - Quiz

Klopt dit?

Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (zoals op, in, aan, met, voor e.d.).
A
nee
B
ja

Slide 36 - Quiz

Maak een zin met één onderwerp, een WWG en een lijdend voorwerp. Je zin bestaat uit 10 woorden of meer.

Slide 37 - Open question

Wat was makkelijk?

Slide 38 - Open question

Wat is moeilijk?

Slide 39 - Open question