This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
TOETS 3
Taalverzorging
PTA Taalverzorging
-hoofdletters
- leestekens
- woordsoorten
Slide 1 - Slide
Aandachtspunten bij hoofdletters
Iedere zin begint met een hoofdletter.
Namen horen met een hoofdletter geschreven te worden.
Na een dubbele punt komt géén hoofdletter
Slide 2 - Slide
Met of zonder hoofdletter?
A
maandag
B
Maandag
Slide 3 - Quiz
Hoofdletters Waar staan de hoofdletters goed?
A
dhr. van Leeuwen
B
Stef van Leeuwen
C
stef van Leeuwen
D
Stef Van leeuwen
Slide 4 - Quiz
Hoofdletter
Geen hoofdletter
zomer
waddenzee
veendam
maandag
enzo knol
kerst
paasdagen
miami
Slide 5 - Drag question
Waarom gebruik je leestekens?
Slide 6 - Open question
Schrijf over en plaats hoofdletters en leetekens:
damian wil je mij de hagelslag aangeven
Slide 7 - Open question
Leestekens
Slide 8 - Slide
Schrijf de zin over. Plaats hoofdletters en leestekens.
hou jij ook zo van chocolade boterkoek en snoep
Slide 9 - Open question
leestekens zijn:
A
alleen hoofdletters
B
hoofdletters, komma's, punten en vraagtekens
C
komma's, dubbele punt, aanhalingstekens
D
A,B en C zijn juist
Slide 10 - Quiz
Kloppen de leestekens?
A
Robin zei: 'Wie gaat er mee naar de Mac?'
B
Robin zei Wie gaat er mee naar de Mac?
C
Robin zei: Wie gaat er mee naar de Mac?
D
Robin zei 'Wie gaat er mee naar de Mac?'
Slide 11 - Quiz
In welke zin kloppen de leestekens niet?
A
Neem je ook koffie, brood, en melk mee?
B
Ik ga morgen vragen hoe ik dit moet oplossen.
C
Waarom ga je niet lekker voetballen?
D
Kun je me uitleggen hoe ik dit op moet lossen?
Slide 12 - Quiz
Welke 5 woordsoorten heb je dit jaar geleerd?
Slide 13 - Open question
Noem 3 werkwoorden.
Slide 14 - Open question
Wat zijn lidwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 15 - Quiz
Is jarig een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord
Slide 16 - Quiz
Welke van deze werkwoorden is een zwak werkwoord?
A
fietsen
B
verliezen
C
geven
D
ruiken
Slide 17 - Quiz
Welk werkwoord is een sterk werkwoord?
A
Lachen
B
Lopen
C
Bereiden
D
Beantwoorden
Slide 18 - Quiz
Is drinken een werkwoord of geen werkwoord?
A
werkwoord
B
geen werkwoord
Slide 19 - Quiz
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
mensen, planten, dieren, dingen
B
mensen, planten, dieren, lidwoorden
C
mensen en dieren
D
mensen, lidwoorden
Slide 20 - Quiz
zelfstandig naamwoord?
A
Jan
B
in
C
de
D
mooie
Slide 21 - Quiz
Maak een foto van een zelfstandig naamwoord.
Slide 22 - Open question
Wat zijn zelfstandige naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken
Slide 23 - Quiz
Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart
Slide 24 - Quiz
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
Slide 25 - Open question
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
Zegt iets over de persoonsvorm
B
De, het, een
C
Hetzelfde als een voorzetsel
D
Zegt iets over het zelfstandig naamwoord
Slide 26 - Quiz
Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
slimme
B
tante
C
onvergetelijke
D
logeerpartij
Slide 27 - Quiz
Wat is geen bijvoeglijk naamwoord.
A
grote
B
brede
C
fietsten
D
gekke
Slide 28 - Quiz
Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast
Slide 29 - Quiz
Wat is een voorzetsel?
Slide 30 - Open question
Het voorzetsel
Een voorzetsel staat vaak voor een zelfstandig naamwoord. Voorzetsels zijn onder andere:
Slide 31 - Slide
Voorzetsels
Voorzetsels horen bij de woordsoorten
Slide 32 - Slide
Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles
Slide 33 - Quiz
Voorzetsels
Slide 34 - Slide
Wat zijn voorzetsels?
A
de, het, een
B
in, voor, achter
C
raam, deur, wand
D
voorlezen, voorspellen, voorzeggen
Slide 35 - Quiz
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten?Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten
hoef je te gebruiken.
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Aan
het
water
zat
een
slaperige
visser.
Slide 36 - Drag question
Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken en niet alle woordsoorten hoef je te gebruiken.