opsommend verband: ten eerste, als en, ook, : ;
tegenstellend verband: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ... anderzijds (aan de ene kant ... aan de andere kant), (daar staat) tegenover, hoewel, toch, ofschoon, ondanks dat.
toelichtend verband: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou