devoir/recevoir

1 / 24
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van de les kan ik het ww Devoir correct vervoegen in: Le présent, le passé compossé, l'imparfait et le futur. 

Aan het einde van de les kan ik deze kennis toepassen door de opdrachten 8A t/m 8E te maken page 16

Slide 2 - Slide

Wat betekent devoir

Slide 3 - Open question

devoir FN/NF

- présent = tt: ik moet

- passé composé = v.t.t. : ik heb gemoeten

- imparfait = o.v.t : ik moest

-futur simple= toekomende tijd: ik zal moeten

_

Slide 4 - Slide

DEVOIR
wij moeten
zij moet
jij moet
ik moet
jullie moeten
zij moeten
nous devons
je dois
elles doivent
tu dois
elle doit
vous devez

Slide 5 - Drag question

vertaal: ik moet (= présent)

Slide 6 - Open question

welk hulpwerkwoord gebruik je bij de passé composé: ik .... gemoeten

Slide 7 - Open question

wat is het voltooid deelwoord van moeten: ik heb....../j'ai......

Slide 8 - Open question

imparfait: hoe maak je die stam ook al weer?

Slide 9 - Open question

wat is de nous vorm van de présent van devoir?
A
nous devoirons
B
nous devons
C
nous avons dû
D
nous devions

Slide 10 - Quiz

vul alle achteruitgangen
van imparfait in

Slide 11 - Mind map

vul in:
tu ....... acheter des pommes (imparfait)

Slide 12 - Open question

kies uit:
jullie hebben op tijd moeten vertrekken (passé composé)
A
vous devons partir à l'heure
B
vous deviez partir à l'heure
C
vous devez partir à l'heure
D
vous avez dû partir à l'heure

Slide 13 - Quiz

wat is de stam van de futur : (ik zal moeten)

Slide 14 - Open question

wat is de uitgangen van de futur : (ik zal moeten)

Slide 15 - Open question

zij zullen moeten

Slide 16 - Open question

                                    Devoir (F-N)

Slide 17 - Slide

il devait
A
hij moest
B
hij zal moeten
C
hij ontving
D
hij heeft gemoeten

Slide 18 - Quiz

il doit
A
hij moeten
B
hij zal moeten
C
hij moet
D
hij had gemoeten

Slide 19 - Quiz

vous devrez
A
jullie moesten
B
jullie zullen moeten
C
jullie moeten
D
jullie jullie jullie

Slide 20 - Quiz

vous avez dû
A
jullie zijn gemoeten
B
jullie moesten
C
jullie gemoeten gemoeten
D
jullie hebben gemoeten

Slide 21 - Quiz

ils devront contrôler l'équilibre (het evenwicht)

Slide 22 - Open question

ik moet vliegen na (=après) de sprong
vliegen = voler/ de sprong= le saut

Slide 23 - Open question

jij moet ''langzaam klimmen in de hoogte'' (grimper lentement à la hauteur)

Slide 24 - Open question