grammatica

Wat gaan we vandaag doen?
Grammatica redekundig ontleden
samen oefenen wwg ond lv mv bwb
Grammatia taalkundig ontleden
samen oefenen woordsoorten
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat gaan we vandaag doen?
Grammatica redekundig ontleden
samen oefenen wwg ond lv mv bwb
Grammatia taalkundig ontleden
samen oefenen woordsoorten

Slide 1 - Slide

Redekundig ontleden
pv => 
ond => wie?
wwg => alle werkwoorden
lv => iemand .... iets 
mv => ontvanger (aan wie / voor wie)
bwb => alles wat overblijft

Slide 2 - Slide

In de dierentuin viel de tijger viel de bezoeker aan. wwg = ?

Slide 3 - Open question

In de dierentuin viel de tijger viel de bezoeker aan. ond = ?

Slide 4 - Open question

In de dierentuin viel de tijger viel de bezoeker aan. lv = ?

Slide 5 - Open question

In de dierentuin viel de tijger viel de bezoeker aan. mv = ?

Slide 6 - Open question

In de dierentuin viel de tijger viel de bezoeker aan. bwb = ?

Slide 7 - Open question

Marieke vertelde vanochtend een geheim aan haar vriendin. wwg?

Slide 8 - Open question

Marieke vertelde vanochtend een geheim aan haar vriendin. ond?

Slide 9 - Open question

Marieke vertelde vanochtend een geheim aan haar vriendin. lv?

Slide 10 - Open question

Marieke vertelde vanochtend een geheim aan haar vriendin. mv?

Slide 11 - Open question

Marieke vertelde vanochtend een geheim aan haar vriendin. bwb?

Slide 12 - Open question

Jaap heeft een nieuwe Playstation gekocht bij de Mediamarkt. wwg?

Slide 13 - Open question

Jaap heeft een nieuwe Playstation gekocht bij de Mediamarkt. ond?

Slide 14 - Open question

Jaap heeft een nieuwe Playstation gekocht bij de Mediamarkt. lv?

Slide 15 - Open question

Jaap heeft een nieuwe Playstation gekocht bij de Mediamarkt. mv?

Slide 16 - Open question

Jaap heeft een nieuwe Playstation gekocht bij de Mediamarkt. bwb?

Slide 17 - Open question

Taalkundig ontleden
zn => mensen, dieren, dingen *zet er de/het voor!
bn => zegt iets over zn: de lieve jongen
lw => de, het, een 
ww => wat je kunt doen
vz => waar of wanneer *de vogel vliegt .... de kast
pers. vnw => ik, jij, hun, hem, wij etc. *vervangen voor je naam
bez. vnw => iemands bezit: mijn trui, jouw boek

Slide 18 - Slide

Welke lidwoorden ken je?

Slide 19 - Mind map

Noem een werkwoord

Slide 20 - Mind map

Noem een zelfstandig naamwoord

Slide 21 - Mind map


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit Cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 22 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord

Slide 23 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
werkwoord
B
C
lidwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 24 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
zelfstandig naamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord
C
bezittelijk voornaamwoord
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 25 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 26 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
De bakker heeft verschillende broden gebakken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 27 - Quiz


Ik heb hele goede cijfers op mijn rapport!  
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Zelfstandig naamwoord (zn)
D
Onbepaald lidwoord (olw)

Slide 28 - Quiz

Bepaald lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Werkwoord
Onbepaald lidwoord
Een 
het
de
denkt
spinnen
pauze
geheugen
toetje
toetsen
getekend
dans

Slide 29 - Drag question

In welke zin is 'fiets' een ZN?
A
Ik fiets elke dag naar huis.
B
Mijn fiets is gisteren gestolen.

Slide 30 - Quiz

Ik ben kampioen in judo geworden.
'geworden' is een:

Slide 31 - Open question

De rode jas hangt nog aan de kapstok. Het bijvoeglijk naamwoord is:
A
jas
B
rode
C
kapstok
D
hangt

Slide 32 - Quiz

De rode jas hangt nog aan de kapstok.
Jas is een....
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 33 - Quiz

Pieter gaat met het vliegtuig naar Amerika.
Noem de zelfstandig(e) naamwoord(en)
A
Pieter
B
vliegtuig
C
met
D
Amerika

Slide 34 - Quiz

De jas die aan de kapstok hangt is rood.
Rood is een
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Werkwoord
D
Lidwoord

Slide 35 - Quiz

De jas die aan de kapstok hangt is van mij.
Mij is een
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 36 - Quiz

Ik zag jouw oom door de stad lopen.
Jouw is een
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
Persoonlijk voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 37 - Quiz

Het einde is nabij!

Het = ....
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 38 - Quiz

welk woordsoort is 'fiets'
A
lidwoord
B
bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 39 - Quiz

Welke woordsoort ontbreekt in de zin:

Het ____ meisje kan erg goed zingen.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
werkwoord
C
zelfstandig naamwoord
D
voorzetsel

Slide 40 - Quiz

Deze moeilijke toets had ook erg veel vragen.
moeilijke = .....
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
lidwoord

Slide 41 - Quiz

Ik heb zijn moeder op tv gezien.

zijn= ......
A
zelfstandig naamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
persoonlijk voornaamwoord

Slide 42 - Quiz

Ik ben kampioen in judo geworden.
'ik' is een:

Slide 43 - Open question