1HV Online les spelling + overig

Nederlands
Zelfstandige spellingsles
1H/V

1 / 41
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1-3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Zelfstandige spellingsles
1H/V

Slide 1 - Slide

Spelling
De cijfers van het dictee en van de online toets werkwoordspelling staan online. Deze toetsen komen ieder jaar weer terug. Ook zijn er andere toetsen waarin spelling streng meetelt. Het is dus belangrijk om stil te blijven staan bij je ontwikkeling. In deze zelfstandige online les ga je deze ontwikkeling bekijken en doelen stellen.

Slide 2 - Slide

Hoe goed had jij geleerd voor het dictee?
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

Hoe tevreden ben je met je cijfer voor het dictee?
😒🙁😐🙂😃

Slide 4 - Poll

Hoe goed had jij geleerd voor de toets werkwoordspelling?
😒🙁😐🙂😃

Slide 5 - Poll

Hoe tevreden ben je met je cijfer voor de toets werkwoordspelling?
😒🙁😐🙂😃

Slide 6 - Poll

Werkwoordspelling
De spelling van werkwoorden.
Verschillende soorten werkwoorden.
Denk aan:
Persoonsvorm, voltooid deelwoord, onvoltooid deelwoord, infinitief en bijvoeglijk naamwoord.
Overige spelling
De spelling van overige woordsoorten en aangepaste vormen. Denk hierbij aan meervouden, verkleinwoorden, afleidingen en samenstellingen.

Slide 7 - Slide

Waarom is het belangrijk om goed te kunnen spellen?

Slide 8 - Open question

Wat vind je het makkelijkste onderdeel van spelling?

Slide 9 - Open question

Wat vind je het moeilijkste onderdeel van spelling?

Slide 10 - Open question

De persoonsvorm
De persoonsvorm is het belangrijkste werkwoord in de zin. Dit werkwoord verandert wanneer je de tijd of het getal van de zin verandert.
Jan gaat fietsen. (enkelvoud, tegenwoordige tijd)
Jan ging fietsen. (van tegenwoordige tijd naar verleden tijd)
Jan en piet gaan fietsen. (van enkelvoud maar meervoud.

Slide 11 - Slide

Waarom werkt het niet goed om van de zin een vraagzin te maken om de persoonsvorm te vinden?

Slide 12 - Open question

Meervoudige zinnen
Een zin heeft soms meer dan  één persoonsvorm. In jaar 3 leer je hoe je deze zinnen moet ontleden. Toch is het wel al belangrijk om te weten dat ze bestaan. 

Slide 13 - Slide

Meervoudige zinnen
'Jan heeft Mo geslagen en is daarna naar huis gegaan.'
'Jan had Mo geslagen en was daarna naar huis gegaan.'
Deze zin heeft dus twee persoonsvormen. Als je hier een vraagzin van had gemaakt, had je maar één gevonden. 

Slide 14 - Slide

Jan en Piet eten graag sushi.
A
Is een meervoudige zin (meer PV's)
B
Is een enkelvoudige zin (1 PV)

Slide 15 - Quiz

Jan en Piet eten graag sushi en drinken graag cola.
A
Is een meervoudige zin (meer PV's)
B
Is een enkelvoudige zin (1 PV)

Slide 16 - Quiz

Als Jan kampioen wordt eet ik mijn schoen op.
A
Is een meervoudige zin (meer PV's)
B
Is een enkelvoudige zin (1 PV)

Slide 17 - Quiz

Meervoudige zinnen
'Als Jan kampioen wordt eet ik mijn schoen op.'
Ook voor spelling is het belangrijk op meervoudige zinnen te herkennen. We weten namelijk dat we in een zin waar twee persoonsvormen direct achter elkaar staan, we een komma tussen de twee persoonsvormen moeten schrijven. Daarom is de bovenstaande zin fout en moet het zijn:
'Als Jan kampioen wordt(werd), eet(at) ik mijn schoen op.' 

Slide 18 - Slide

Waar moet de komma:
'Wanneer de kat van huis is dansen de muizen op tafel.'

Slide 19 - Open question

Waar moet de komma:
'Toen Evy Max een kus gaf werd hij heel rood.'

Slide 20 - Open question

De persoonsvorm en het onderwerp

Het onderwerp van een zin bepaalt hoe een persoonsvorm gespeld wordt.

Slide 21 - Slide

Wat is het onderwerp:
Jan en Piet gaan naar huis.
A
Jan
B
Piet
C
Jan en Piet
D
gaan

Slide 22 - Quiz

De persoonsvorm en onderwerp
1e ev
Ik
2e ev
Jij/ je
3e ev
Hij/ zij/ het/ u/ Jantje etc.
1e mv
Wij/ we/ ik en Piet etc.
2e mv
Jullie/ Jij en je ouders/ jij en Piet etc. 
3e mv
Zij/ Jan en Piet, De leerlingen etc.

Slide 23 - Slide

'De leerlingen van lyceum Oudehoven'
=
A
1e persoon ev
B
3e persoon ev
C
3e persoon mv
D
2e persoon mv

Slide 24 - Quiz

'Ik'
=
A
1e persoon ev
B
3e persoon ev
C
3e persoon mv
D
2e persoon mv

Slide 25 - Quiz

'Het meisje dat een olympische medaille won'
=
A
1e persoon ev
B
3e persoon ev
C
3e persoon mv
D
2e persoon mv

Slide 26 - Quiz

'Jij en het jongentje uit de krant'
=
A
1e persoon ev
B
3e persoon ev
C
3e persoon mv
D
2e persoon mv

Slide 27 - Quiz

De persoonsvorm en het onderwerp

Het onderwerp van een zin bepaalt hoe een persoonsvorm gespeld wordt.
Zodra je weet welke persoon je voor je hebt, weet je ook hoe je de persoonsvorm moet spellen.

Slide 28 - Slide

De stam
Zodra je het onderwerp weet en je weet dus welke vorm je moet toepassen, ga je kijken wat de stam is. De stam kan je vinden door het hele werkwoord - en toe te passen. Je gebruikt nooit de ik-vorm.

Slide 29 - Slide

Waarom niet de ik-vorm?
Neem het werkwoord 'razen'. De ik-vorm van het werkwoord 'razen' is 'raas'. Deze uitgang eindigt op een 's'. Dit zou betekenen dat je in de verleden tijd : 'raaste' en 'raasten' zou moeten zeggen want de 's' staat in 't ex-fokschaap.
Dit is niet correct. Je neemt het hele werkwoord -en. Je krijgt dus een stam 'raz'. De 'z' zit niet in 't ex-fokschaap. Daarom zeggen we raasde en raasden

Slide 30 - Slide

De persoonsvorm T.T.
1e ev
Ik
Stam (soms aangepast
2e ev
Jij
Stam + t
3e ev
Hij
Stam + t
1e mv
Wij
Stam+en (hele werkwoord)
2e mv
Jullie
Stam+en (hele werkwoord)
3e mv
Zij
Stam+en (hele werkwoord)

Slide 31 - Slide

De persoonsvorm V.T.
1e ev
Ik
Stam (soms aangepast
2e ev
Jij
Stam + te of de
3e ev
Hij
Stam + te of de
1e mv
Wij
Stam+ ten of den
2e mv
Jullie
Stam + ten of den
3e mv
Zij
Stam + ten of den

Slide 32 - Slide

Het ... (worden) tijd dat je werkwoordspelling ... (snappen).
A
word, snap
B
wordt, snapt
C
word, snapt
D
wordt, snap

Slide 33 - Quiz

Gisteren ... (grazen) de schapen in de wei.
A
Graaste
B
Graasde
C
Graasten
D
Graasden

Slide 34 - Quiz

Twee jaar geleden ... (beloven) mijn moeder mij een PS4.
A
Beloofde
B
Beloofte
C
Beloofden
D
Belooften

Slide 35 - Quiz

Eigenlijk is werkwoorspelling dus een knip-en-plakspel...

En op het moment dat je het zo benadert, zal je een stuk minder fouten maken. Zorg er dus altijd voor dat je de volgende stappen uitvoert.

Slide 36 - Slide

Eigenlijk is werkwoorspelling dus een knip-en-plakspel...

  1. Wat is de tijd? Staat de zin in verleden tijd of tegenwoordige tijd?
  2. Wat is de persoon? Is het ev of mv? 
  3. Wat is de stam? Noteer de stam en plak het gewenste achtervoegsel eraan vast. 

Slide 37 - Slide

Maak de volgende twee opdrachten op de volgende websites...


Let goed op! 
Een oefening is tegenwoordige tijd, een oefening is verleden tijd.

Slide 38 - Slide

Slide 39 - Link

Slide 40 - Link

Klaar?
Je bent klaar met het gedeelte werkwoordspelling deze les.

Je pakt je politiedossier erbij en gaat naar de online leeromgeving (blink - plot 26) les 5 van 'verdacht'. Je maakt opdracht 3 + de woorden opdracht (Deze lastige woorden zoek je in het politiedossier. Daar staan genoeg lastige woorden in!)
Opdracht 1 en 2 mag je dus overslaan. Succes!

Slide 41 - Slide