H3 WEEK 2 Chap. 3 Bron C + F

1 / 51
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

STARTKLAAR
- ga rustig op je vaste plek zitten.
- doe je jas uit.
- pak je etui en je boek.
- doe je tas op de grond.
- doe je telefoon in het ZAKKIE en doe je zakkie in je TAS.
- als de timer is afgelopen, stop je met praten en begint de les.


timer
3:00

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Leerdoelen
  1. R / T1 Ik ken woorden die te maken hebben met reizen en vervoer.
  2. T1 Ik kan de passé composé met het hulpwerkwoord avoir gebruiken met (on)regelmatige werkwoorden.
  3. Ik weet dat een voltooid deelwoord zich aanpast aan het onderwerp als het hulpwerkwoord être is.


*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).
Wat hebben we ook alweer voor de vakantie behandeld?

Slide 4 - Slide

Le passé composé
onderwerp + hulpwerkwoord + hoofdwerkwoord
persoonsvorm
voltooid deelwoord
onderwerp
nous
avons
gagné
le match.
Tu
as
gagné
le match.

Slide 5 - Slide

Regelmatige werkwoorden
donner = donné
vendre = vendu
finir = fini

Slide 6 - Slide

la maison d'être

Slide 7 - Slide

arriver - partir
rentrer - sortir
aller - venir
monter - descendre

naître - mourir
passer
rester
retourner


aankomen - vertrekken
naar binnen gaan - naar buiten gaan
gaan - komen
instappen - uitstappen
naar boven gaan - naar beneden gaan
geboren worden - sterven
ergens langs gaan
blijven
terug gaan


Slide 8 - Slide

+ e
  /
+ s

Slide 9 - Slide

Het voltooid deelwoord
past zich aan het onderwerp aan als het hulpwerkwoord ÊTRE is.





Il
est
tombé
du cheval.
elle
est
tombée
du cheval.
Ils
sont
tombés
du cheval.
elles
du cheval.
sont
tombées

Slide 10 - Slide

Stappenplan
1. Ga op zoek naar het onderwerp van de zin.
2. Is het hulpwerkwoord avoir of être?

Avoir

3. vervoeg het hulpwerkwoord met het onderwerp.
4. Maak het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord en zet het achter het hulpwerkwoord. KLAAR!
être
3. vervoeg het hulpwerkwoord met het onderwerp.
4. Maak het voltooid deelwoord van het hoofdwerkwoord en zet het achter het hulpwerkwoord.
5. Pas het voltooid deelwoord aan het onderwerp aan: Voeg - / e / s / es toe. KLAAR

Slide 11 - Slide

Nous avons acheté une nouvelle voiture.
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quiz

Elles sont allés en vacances à Toulouse.
A
goed
B
fout

Slide 13 - Quiz

Ils ont perdus le match de foot.
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quiz

Vous êtes arrivé en retard.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quiz

Elle est tombée du cheval.
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quiz

Les mots de la semaine

Slide 17 - Slide

La gare
Le car
L’avion
La voiture
Avoir faim
Le départ – l’arrivée
Monter – descendre
Aider
Dans une heure
Les renseignements

het station
de bus
het vliegtuig
de auto
honger hebben
het vertrek - de aankomst
instappen - uitstappen
helpen
over een uur
de inlichtingen

Slide 18 - Slide

Les mots de la semaine

Slide 19 - Slide

Marocain
Le travail / travailler
Le centre-ville
Le quartier
Manquer
Sauf
Tout
Vraiment
Pendant
Comme
L’avantage

Marokkaans
het werk / werken
het (stads)centrum
de wijk
missen
behalve
alles
echt
tijdens
zoals
het voordeel

Slide 20 - Slide

Leerdoelen
  1. T2 Ik kan korte teksten over verschillende onderwerpen lezen en er inhoudelijke vragen over beantwoorden.
  2. T2 Ik kan basale vragen over een (trein)reis begrijpen en beantwoorden in een eenvoudig gesprek.


*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 21 - Slide

Exercices
Chapitre 3
Bron C
Ex. 12abc,13

Bron F 
Ex. 22, 23abcd, 25ac



Slide 22 - Slide

Les mots de la semaine

Slide 23 - Slide

Chaque
Nombreux- se
L’environnement
La petite annonce
Principal
Ressembler (à)
Tous les ans
Le journal
Le métier
Avant
Contre
Le rendez-vous

elke / iedere
veel
het milieu
de advertentie / de oproep
voornaamste / belangrijkste
lijken (op)
ieder jaar
de krant / (het journaal)
het beroep
vroeger / voor
tegen

Slide 24 - Slide

ex. 12 p. 104
ex. 12
Phrases clés

Slide 25 - Slide

Tu vas où?
Je vais à Toulouse en train.

Slide 26 - Slide

Tu pars à quelle heure?
Je pars à deux heures.

Slide 27 - Slide

Le voyage dure combien de temps?
Le voyage dure une heure.

Slide 28 - Slide

C'est un train direct?
Non, il faut changer à......

Slide 29 - Slide

Il faut réserver?
Oui, c'est obligatoire.

Non, ce n'est pas nécessaire.

Slide 30 - Slide

Ça coute cher?
Non, un aller-simple coute 15 euros.

Slide 31 - Slide

Oefen in 2-tallen
de phrases clés.
Draai de rollen om als je klaar bent.

Slide 32 - Slide

1
2
3
4
Tu
vas
?

Slide 33 - Drag question

1
2
3
4
5
6
pars
quelle
à
Tu
heure
?

Slide 34 - Drag question

1
2
3
4
5
6
7
dure
combien
?
temps
le
de
voyage

Slide 35 - Drag question

1
2
3
4
5
6
est
?
un
direct
c'
train

Slide 36 - Drag question

1
2
3
4
réserver
?
il
faut

Slide 37 - Drag question

1
2
3
4
ça
?
cher
coute

Slide 38 - Drag question

ex. 22 / 23
p. 114/115

Slide 39 - Slide

Lees de tekst globaal en geef aan wie welke tekst zou lezen.

Slide 40 - Slide

a. Lees La tente en carton en kies het woord dat het dat mist.
b. Lees Hôtel de glace en beantwoord de vraag.
d. Lees les taxis volants en beantwoord de vraag in het Nederlands.
c. Lees Le métier le plus cool.
Welke beweringen komen overeen met de tekst?

Slide 41 - Slide

Lees de zinnen en vertaal de onderstreepte woorden.
Combineer de woorden. Geef in de tabel aan of het een synoniem is (slank / dun) of het tegenovergestelde. (groot / klein)

Slide 42 - Slide

Vertaal de woorden en vul ze in de kruiswoordpuzzell in.

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Leerdoelen

  1. T2 Ik kan specifieke informatie vinden / begrijpen in een (luister)tekst.


*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Slide 45 - Slide

Aan de slag

Slide 46 - Slide

Nabespreking

Slide 47 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 48 - Slide

Begrippen uit deze les

Slide 49 - Slide


Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Slide 50 - Open question


Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen

Slide 51 - Open question