lezen 4

Wat gaan we vandaag doen?
  • Oefenvragen toets  lezen 4
  • Vragen naar aanleiding toets
  • Numo: taken grammatica / leesvaardigheid
1 / 28
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2,3

This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat gaan we vandaag doen?
  • Oefenvragen toets  lezen 4
  • Vragen naar aanleiding toets
  • Numo: taken grammatica / leesvaardigheid

Slide 1 - Slide

Oefenvragen lezen 4

Slide 2 - Slide

Wat is de eerste stap wat je moet doen als je moeilijke woorden tegenkomt?
A
Een woordenboek pakken en het woord opzoeken
B
Kijken of het woord lijkt op een woord dat je wel kent
C
Naar de rest van de zin kijken of je daardoor achter de betekenis kunt komen.
D
Nagaan of je de betekenis van het woord nodig hebt om de tekst te begrijpen.

Slide 3 - Quiz

Wat is de tweede stap wat je moet doen als je moeilijke woorden tegenkomt?
A
Een woordenboek pakken en het woord opzoeken
B
Kijken of het woord lijkt op een woord dat je wel kent
C
Naar de rest van de zin kijken of je daardoor achter de betekenis kunt komen.
D
Nagaan of je de betekenis van het woord nodig hebt om de tekst te begrijpen.

Slide 4 - Quiz

Wat is de derde stap wat je moet doen als je moeilijke woorden tegenkomt?
A
Een woordenboek pakken en het woord opzoeken
B
Kijken of het woord lijkt op een woord dat je wel kent
C
Naar de rest van de zin kijken of je daardoor achter de betekenis kunt komen.
D
Nagaan of je de betekenis van het woord nodig hebt om de tekst te begrijpen.

Slide 5 - Quiz

Wat is niet waar over een mening
A
is objectief
B
is persoonlijk
C
kan veranderen
D
geeft aan hoe je over iets denkt

Slide 6 - Quiz

Feit of mening?:
Nederland ligt in Europa.
A
Feit
B
Mening

Slide 7 - Quiz

Feit of mening?
'Yes, weer naar school'
A
Feit
B
Mening

Slide 8 - Quiz

MOEILIJKE WOORDEN?

Slide 9 - Slide

Zet de stappen van het ‘Stappenplan moeilijke woorden’ in de juiste volgorde.
Lees een stukje terug of verder en kijk of het woord wordt uitgelegd.
Kijk naar bekende stukjes in het woord.
Kijk naar de plaatjes bij de tekst.
Vraag de betekenis of zoek het op in een woordenboek.

Slide 10 - Drag question

Wat is de betekenis van de volgende woorden?

Slide 11 - Slide

De voetballer dacht dat hij die aanval eenvoudig kon pareren.
A
afweren
B
schoppen
C
maken

Slide 12 - Quiz

Welke bewering over de hoofdgedachte is juist?

A
De hoofdgedachte staat altijd in de inleiding.
B
De hoofdgedachte is meestal een vraag.
C
De hoofdgedachte vertelt in één zin het belangrijkste over het onderwerp.
D
De hoofdgedachte staat altijd letterlijk in de tekst.

Slide 13 - Quiz

Waar in de tekst staat de hoofgedachte?
A
Meestal in de inleiding of het slot.
B
Een tekst heeft geen hoofdgedachte.
C
In het middenstuk.
D
Geen enkel antwoord is goed.

Slide 14 - Quiz

Onderwerp en hoofdgedachte zijn hetzelfde
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Het onderwerp van de tekst kun je vinden in...
A
de inleiding van de tekst
B
het middenstuk van de tekst
C
het slot van de tekst
D
alle drie

Slide 16 - Quiz

Het onderwerp van een tekst geeft aan waar de tekst over gaat.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Wat is het onderwerp van deze tekst?

Slide 18 - Slide

Wat is het onderwerp?

Slide 19 - Open question

signaalwoorden zijn
A
woorden die een signaal geven
B
woorden die aangeven op welke manier de woorden, zinnen en alinea's in de tekst met elkaar samenhangen
C
woorden die elkaars tegenovergestelde zijn
D
woorden waardoor je de tekst beter en gemakkelijker kunt lezen

Slide 20 - Quiz

Waarom zijn signaalwoorden in een tekst belangrijk?
A
ze zorgen dat je de tekst beter kunt lezen
B
ze laten een verband zien tussen woorden, zinnen en alinea's
C
ze geven een signaal af: opgepast!

Slide 21 - Quiz

'Dan, toen, bijvoorbeeld, maar' zijn voorbeelden van...
A
Verwijswoorden
B
Signaalwoorden

Slide 22 - Quiz

Formuleren (verwijswoorden)

''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
hem
D
die

Slide 23 - Quiz

De woorden 'daar' en 'hij' noemen we
A
lidwoorden
B
verwijswoorden
C
signaalwoord
D
werkwoorden

Slide 24 - Quiz

Wat is de juiste indeling van een tekst?
A
Alinea, kern,slot
B
Inleiding, kern, onderwerp
C
Titel, kern,slot
D
Inleiding, kern, slot

Slide 25 - Quiz

Een goede tekst bestaat uit de volgende indeling:
Inleiding - kern - slot
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz


Wat is de bron van de tekst?
A
www.politie-amsterdam.nl
B
www. kankerverziektjetaal.nl

Slide 27 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met 'de bron van de tekst'?
A
Wat de bron is van de tekst
B
De inleiding
C
Wat het belangrijkste van de tekst is
D
Uit welk boek/tijdschrift de tekst komt.

Slide 28 - Quiz