Dag 4

Woorden
Thema 12:  Vriendschap
1 / 19
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Woorden
Thema 12:  Vriendschap

Slide 1 - Slide

De woorden van vandaag:
gezellig
goed
halen
hangen
hebben
helpen
herhalen

Slide 2 - Slide

gezellig
  • leuk, fijn, meestal iets wat je samen met andere mensen doet
  • zin: Samen eten vind ik heel gezellig
22

Slide 3 - Slide

goed
  • goed <----> slecht 
  • goed <----> fout
  • zin: "Hoe gaat het met je?" "Goed, met jou ook?"
  • zin: Hij schrijft alle woorden goed in zijn schrift.
23

Slide 4 - Slide

halen
  • ergens naartoe gaan en iets of iemand meenemen
  • halen <---> brengen
  • werkwoord
  • ik haal - wij halen
  • zin: Ik haal boodschappen bij de Aldi. 
24

Slide 5 - Slide

hangen
  • hangen aan = vastzitten en niet de grond raken 
  • werkwoord
  • ik haal - wij halen
  • zin: De was hangt aan de lijn.
  • zin: Het schilderij hangt aan de muur.
25

Slide 6 - Slide

hebben
  • ik heb een fiets = de fiets is van mij
  • werkwoord
  • ik heb - wij hebben
  • zin: Ik heb een broer en een zus. 
26

Slide 7 - Slide

helpen
  • als je iemand helpt, doe je iets voor die persoon 
  • werkwoord
  • ik help - wij helpen
  • zin: De docent helpt de leerlingen met de opdracht.
27

Slide 8 - Slide

herhalen
  • iets nog een keer doen of zeggen
  • werkwoord
  • ik herhaal - wij herhalen
  • zin: Kunt u uw naam nog een keer herhalen? Ik heb het niet goed gehoord. 
28

Slide 9 - Slide

Zeen ................. schoenen aan.
Hij en ik .................. schoenen aan.
26
A
hebt heben
B
heeft zijn
C
heeft hebben
D
heb hebben

Slide 10 - Quiz

Ik heb het ........... gedaan.
Het is heel ................. hier.
21/22
A
goed gewoon
B
gewoon gezellig
C
gewoon goed
D
goed gezellig

Slide 11 - Quiz

22
timer
1:30
Wat vind jij gezellig?

Slide 12 - Mind map

4
Wat hoort bij elkaar?
hangen
gezellig
goed

Slide 13 - Drag question

Maak een zin.
Werkwoord: halen
jij
24

Slide 14 - Open question

Hij en ik .............. veel eten.
Zij ................... lekker eten.
........ jij eten?

24
A
haal halen haal
B
haalt halen haal
C
halen haalt haal
D
haal haalt haal

Slide 15 - Quiz

Ik .......... jullie.
Jullie ............. hem.
Mijn broer ......... haar.
27
A
help helpen help
B
help helpen helpt
C
helpt helpen helpen
D
help helpt help

Slide 16 - Quiz

Je snapt iets niet.
Maak een vraag met: herhalen
28

Slide 17 - Open question

28
Wat herhalen leerlingen vaak?

Slide 18 - Drag question

A - Ik .......... goed. Ik zie ............... !
B - Jij ........... hem als hij het niet weet


27
A
A - help - helpen B - help
B
A - helpt - iets B - helpt
C
A - kijk - iets B - kijkt
D
A - kijk - iets B - helpt

Slide 19 - Quiz