17/12 hh grammatica leerjaar 2 (bijvoeglijke bijzin, samengestelde zinnen, zinsdeelzinnen)

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen (redekundig ontleden)
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Ontleden zindelen
Ontleden zinsdelen (redekundig ontleden)

Slide 1 - Slide

Planning
  • Lesdoel
  • (Dit keer veel lesstof, dus geen leestijd, sorry)
  • Terugblik 
  • Instructie - zelfstandig werken
  • Verlengde instructie - iedereen aan het werk
  • Exitticket 
  • Afsluiten (reflectie en feedback)

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van deze les:
  • kun je (weer) benoemen wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn;
  • kun je (weer) benoemen wat een bijvoeglijk bepaling voorwerp;
  • kun je (weer) benoemen wat een bijvoeglijk bepaling voorwerp;
  • kun je (weer) benoemen wat een onderwerpzin, lijdendvoorwerpzin, meewerkendvoorwerpzin en bijwoordelijkebijzin zijn;
  • heb je geoefend met de bovenstaande kennisdoelen.


Blauw = kennis = leren
Oranje =  kunnen = oefenen (met de kennis)

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Redekundig ontleden

Hierbij verdeel je de zin in zinsdelen.

Zinsdelen zijn groepjes woorden in de zin die bij elkaar horen. Vervolgens geef je die zinsdelen een naam. 


Namen van zinsdelen zijn bijvoorbeeld persoonsvorm, onderwerp en gezegde.

Slide 5 - Slide

Elk stukje hoort erbij
Elke stukje van de zin hoort erbij en heeft dus een naam. 
Alle losse delen vormen samen de gehele zin.
Je kan het vergelijken met een puzzel. Een puzzel is ook niet compleet als er een stukje mist. 

Slide 6 - Slide

Waarom leren ontleden?
- Als je weet hoe een zin is opgebouwd, dan kan je de betekenis makkelijker achterhalen. 
- Je leert zinnen beter te bouwen (formuleren)
- De spelling van sommige woorden is afhankelijk van hun plaats in de zin.

- Als je een andere taal dan het Nederlands moet leren, is kennis van ontleden ook heel handig. Je kunt dan gebruik gaan maken van de overeenkomsten tussen talen.

- Het is verplichte lesstof!

Slide 7 - Slide

Sleep de delen naar de juiste stap.
stap 1
stap 2
stap 3
stap 4
stap 5
stap 6
Stap 7
lijdend voorwerp
persoonsvorm
meewerkend voorwerp
zinsdeelstrepen
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
bijwoordelijke bepaling

Slide 8 - Drag question

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zinsdeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: WG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
Stap 4: O = Wie/wat + WG
Stap 5: LV = Wie/wat + WG + O
Stap 6: MVW = Aan wie/voor wie + WG + O + LV
(VZV =  wanneer een werkwoord vast verbonden is met een voorzetsel is er sprake van een voorzetselvoorwerp)
(BVB = zegt iets over het zelfstandig naamwoord in een zinsdeel)
(OBWB = zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is)
Stap 7: BWB =  Als de stappen 1 t/m 6 helemaal goed gedaan hebt, dan blijft de BWB over;  de prullenbak van de zin! 
                         Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee
                          Een tijd of plaat is altijd een BWB
                          Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan
                          Woorden als wel, niet, nog en ook zijn ook BWB's

Slide 9 - Slide

Koppelwerkwoord
Geen koppelwerkwoord

Zijn

Blijven

Hebben

Kijken


Schijnen

Herhalen


Worden

Blijken

Schrijven

Gaan

Nemen

Lijken

Heten

Dunken

Voorkomen
Tekst

Slide 10 - Drag question

Een trucje: zwabbels (hoe dan  verder?) 

zijn

worden

blijven

blijken

lijken

schijnen

(heten, dunken, voorkomen)

Slide 11 - Slide

Sleep de delen naar de juiste stap.
stap 1
stap 2
stap 3
stap 4
stap 5
stap 6
Stap 7
lijdend voorwerp
persoonsvorm
meewerkend voorwerp
zinsdeelstrepen
onderwerp
werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
bijwoordelijke bepaling

Slide 12 - Drag question

De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn en alle stukjes passen in elkaar en heb je nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
Stap 1: PV = werkwoord, Je doet getalproef (ev-mv) of tijdproef (tt-vt).
Stap 2: zindeelstrepen plaatsen --> elk deel dat voor de ~PV kan en een correcte zin blijf = een zinsdeel
Stap 3: O = Wie/wat + PV
Stap 4 :NG = Koppelwerkwoorden + wat er over het onderwerp gezegd wordt.
   Vraag 1: Staat er een koppelwerkwoord in de zin?
   Vraag 2: Gaat het om een 'toestand' of 'eigenschap' (iemand/iets is iets of lijkt iets te zijn)?
   Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp?
       --> NG bestaat uit twee delen: werkwoordelijk deel + naamwoordelijk deel
Geen: LV  
Stap 5 MV Aan wie/voor wie + NG + O (komt niet vaak voor)
(VZV = wanneer een werkwoord vast verbonden is met een voorzetsel is er sprake van een voorzetselvoorwerp)
(BVB = zegt iets over het zelfstandig naamwoord in een zinsdeel)
(OBWB = zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is)
Stap 6: BWB = Als de stappen 1 t/m 5 helemaal goed gedaan hebt, dan blijft de BWB over; de prullenbak van de zin! 
                         Geeft antwoord op vragen als: waarom, wanneer, hoelang, waarheen, waarvandaan, hoe en waarmee
                          Een tijd of plaat is altijd een BWB
                          Er kunnen meerdere BWB's in een zin staan
                   



Slide 13 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Om erachter te komen of een zin een naamwoordelijk gezegde heeft, stel je altijd 'de drie vragen'. 
Vraag 1: Staat er een vorm van één van de negen koppelwerkwoorden in de zin?
Vraag 2: Gaat het in de zin om een 'toestand' of 'eigenschap'? (ook wel: iemand/iets 'is' iets of lijkt iets te 'zijn')?
Vraag 3: Is er een relatie met het onderwerp gezegd?

Om het naamwoordelijk gezegde op te schrijven, moet je de twee delen samenvoegen waaruit het naamwoordelijk gezegde bestaat:
  • het werkwoordelijk deel (de werkwoorden in de zin)
  • het naamwoordelijk deel (de toestand of eigenschap, die betrekking heeft op het onderwerp)

Het hele naamwoordelijk gezegde noteer je en daaronder apart het werkwoordelijk deel en het naamwoordelijk deel. 

NB: Alleen het naamwoordelijk gezegde is dus niet voldoende. Je moet het onderscheid kunnen maken tussen werkwoordelijk en naamwoordelijk.

Slide 14 - Slide

Bijvoeglijke bepaling 
Een bijvoeglijke bepaling (bvb) zegt iets van een zelfstandig naamwoord.

Een bijvoeglijke bepaling is ALTIJD deel van een ander zinsdeel.

Een bijvoeglijke bepaling kan voor of achter het znw. staan. 

Mijn eerste kind speelt op haar nieuwe gitaar.
eerste = bijvoeglijke bepaling bij 'kind' 
haar = bijvoeglijke bepaling bij gitaar 
nieuwe = bijvoeglijke bepaling bij gitaar

Slide 15 - Slide

Nieuwe lesstof

Slide 16 - Slide

wWat is een samengestelde zin?
A
twee zinnen
B
iets met grammatica
C
een zin die uit twee of meer zinnen bestaat en samengevoegd wordt door een leesteken
D
een zin die uit een of meer zinnen bestaat en samengevoegd wordt met een voegwoord

Slide 17 - Quiz

Samengestelde zin

Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer enkelvoudige zinnen. 
Elke van deze enkelvoudige zinnen heeft een eigen persoonsvorm. 
Een samengestelde zin bevat dus twee of meer persoonsvormen.

De poes miauwt. + Ze heeft honger. = De poes miauwt, want ze heeft honger.
+ De brokjes zijn op. = De poes miauwt, want ze heeft honger en de brokjes zijn op.

Bij zinsontleden zet je een dubbele zinsdeelstreep tussen de twee zinnen van een samengestelde zin:
Gisteren | miauwde | de poes | van de honger || en | vandaag | is | ze | op muizenjacht | gegaan.


Slide 18 - Slide

Hoofdzin en bijzin

Een hoofdzin ziet er net zo uit als een enkelvoudige zin:
• het onderwerp en de persoonsvorm staan naast elkaar;
• de persoonsvorm staat op de eerste of tweede plaats in de zin.
In de bijzin verandert de volgorde:
• het onderwerp en de persoonsvorm staan uit elkaar (of je kunt ze uit elkaar halen).
• de persoonsvorm staat op de laatste of een na laatste plaats in de zin.

De poes heeft honger. + De kater van de buren heeft haar bakje leeggegeten.
=
De poes heeft honger, omdat de kater van de buren haar bakje heeft leeggegeten.


Slide 19 - Slide

Bijzinnen benoemen 
Zindeel met een pv erin --> Vervang de zin voor één woord.

Als je een bijzin kan vervangen door ‘iets’ of ‘iemand’, dan is het een onderwerpszin of een lijdend voorwerpszin.


Als je een bijzin kan vervangen door ‘jou’, ‘mij’, ‘hem’, ‘haar’ is het een meewerkend voorwerpszin. 



Als je een bijzin kan vervangen door ‘dan’, ‘toen’ of ‘daarom’ is het een bijwoordelijke bijzin. 


As je een lijdend voorwerp kan vervangen  door het of dat, dan is dat een lijdendvoorwerpzin.


Slide 20 - Slide

Werk voor deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
  • je begrijpt de lesstof/theorie voldoende (je kunt het groene theorieblok uit je boek gebruiken als ondersteuning) 
  • je werkt in STILTE en je mag NIET PRATEN of OVERLEGGEN en geen vragen stellen
  • je bent echt aan het werk!

Pak je VIP en noteer:
Cursus 5 Grammatica, § 1 ZD Herhaling leerjaar 2 hv, opdracht 5 t/m 7
Klaar = in STILTE lezen
Wat niet af is = huiswerk

Slide 21 - Slide

Enkelvoudige zin en samengestelde zin

Een enkelvoudige zin bestaat uit één zin, met één persoonsvorm.
Isa heeft een nieuwe telefoon gekocht.

Een samengestelde zin bestaat uit twee of meer zinnen die aan elkaar geplakt zijn. Dat kan op verschillende manieren.
1 Een samengestelde zin kan bestaan uit twee (of meer) hoofdzinnen. Je plakt de zinnen aan elkaar met de voegwoorden want, maar, en, of en dus.

Isa heeft een nieuwe telefoon gekocht, maar hij doet het niet goed.
Hoofdzin: Isa heeft een nieuwe telefoon gekocht,
o: Isa
pv: heeft
Hoofdzin: hij doet het niet goed.
o: hij
pv: doet

Slide 22 - Slide

Voegwoorden
Het voegwoord kan de twee enkelvoudige zinnen in het midden verbinden, maar het voegwoord kan ook vooraan staan. --> dan komen de twee persoonsvormen naar elkaar te staan.

  • De meeste leerlingen komen met de fiets naar school, terwijl er ook leerlingen zijn die met de auto worden gebracht.
  • Terwijl de meeste leerlingen op de fiets naar school komen, zijn er ook leerlingen die met de auto worden gebracht.

Slide 23 - Slide

Samengestelde zin - nevenschikkend
Als een samengestelde zin twee hoofdzinnen heeft, dan noemen we dat nevenschikking. In een nevenschikking zijn beide zinnen even belangrijk. Je koppelt ze aan elkaar met een nevenschikkend voegwoord. De meest gebruikte nevenschikkende voegwoorden zijn want, maar, en, of en dus. Het voegwoord geeft het verband aan tussen de zinnen (een reden bijvoorbeeld, of een tegenstelling).

Als je nevengeschikte zinnen ontleedt, benoem je het voegwoord niet.

Isa | bracht | de telefoon | meteen | terug, || maar | in de winkel | kreeg | ze | geen nieuwe.

o1 = Isa
wg1 = bracht terug
lv1 = de telefoon
bwb1 = meteen

o2 = ze
wg2 = kreeg
lv2 = geen nieuwe
bwb2 = in de winkel

Slide 24 - Slide

Samengestelde zin - onderschikkend
Heeft een samengestelde zin een hoofdzin en een bijzin? Dan noemen we dat onderschikking.

De hoofdzin en de bijzin koppel je aan elkaar met een voegwoord. Het voegwoord geeft het verband aan tussen de zinnen (een reden bijvoorbeeld, een tijd of een voorwaarde).
Voorbeelden van voegwoorden in een onderschikking zijn: omdat, toen, sinds, hoewel, voordat, terwijl. Er zijn veel meer voegwoorden voor onderschikking dan voor nevenschikking.
Net als bij nevengeschikte zinnen benoem je bij ondergeschikte zinnen het voegwoord niet.

Isa | ontving | een nieuwe telefoon | nadat | ze | de oude | had opgestuurd.

o1 = Isa
o2 = ze
wg1 = ontving, had opgestuurd
lv1 = een nieuwe telefoon
lv2 = de oude

Slide 25 - Slide

Samengesteld nevenschikkend
  • meer dan 1 pv
  • hoofdzinnen naast elkaar
  • vw: en/want/maar/of
  • in hoofdzin ow en pv naast elkaar
  • hoofdzin kan op zichzelf staan
Samengesteld onderschikkend
  • meer dan 1 pv
  • hoofd- en bijzin naast elkaar
  • in bijzin ow en pv uit elkaar of woord ertussen
  • bijzin in 1 woord samenvatten

Slide 26 - Slide

Nevenschikkend
  • 2  hoofdzinnen
  • voegwoorden: en-want-maar-of
  • ow en pv naast elkaar
  • zelfstandig 
Onderschikkend
  • hoofd-en bijzin
  • bijzin is deel hoofdzin
  • niet zelfstandig 
  • ow en pv niet altijd naast elkaar
  • voegwoorden: Doordat, omdat, zodat etc.

Slide 27 - Slide

Soorten bijzinnen
Onderwerpszin
Lijdendvoorwerpszin
Meewerkendvoorwerpszin
Bijwoordelijke bijzin

Slide 28 - Slide

Bijzinnen benoemen 
Vervang de zin voor één woord.
Zinsdeelzin is eigenlijk een zinsdeel met daarin een persoonsvorm:

Als je een bijzin kan vervangen door ‘iets’ of ‘iemand’, dan is het een onderwerpszin of een lijdend voorwerpszin.

Bijvoorbeeld: Wie de klassenbarbecue organiseert, krijgt een beloning.
Je kunt 'Wie de klassenbarbecue organiseert' vervangen door 'iemand' --> iemand krijgt een beloning



Als je een bijzin kan vervangen door ‘jou’, ‘mij’, ‘hem’, ‘haar’ is het een meewerkend voorwerpszin. 

Bijvoorbeeld: ‘Ahmed geeft cadeau’s aan moeder’. 
In deze bijzin kan je ‘moeder’ vervangen door ‘haar’, --> ‘Ahmed geeft haar cadeau’s’.



Slide 29 - Slide

Bijzinnen benoemen 
Vervang de zin voor één woord.
Zinsdeelzin is eigenlijk een zinsdeel met daarin een persoonsvorm:


As je een lijdend voorwerp kan vervangen door het of dat, dan is dat een lijdendvoorwerpzin.

Bijvoorbeeld: ‘Sander zegt, dat hij ziek is’. 
Hier kun je ‘dat hij ziek is’ vervangen door ‘iets’ of ‘dat’ --> ''Sander zegt dat'.



Als je een bijzin kan vervangen door ‘dan’, ‘toen’ of ‘daarom’ is het een bijwoordelijke bijzin. 

Bijvoorbeeld:  ‘Omdat het prachtig weer was, besloten we thuis te bijven’. 
Als je de vraag ‘waarom besloten we thuis te blijven?’ stelt is het antwoord daarop: --> ‘Omdat het prachtig weer was’. --> Daarom besloten we thuis te blijven.



Slide 30 - Slide

Bijzinnen benoemen
Zinsdeelzin is eigenlijk een zinsdeel met daarin een persoonsvorm:
  • Onderwerpszin Wie de quiz wint, ontvangt de prijs. (Hij ontvangt de prijs)

  • Lijdendvoorwerpzin De presentator kondigde aan dat Henk de quiz heeft gewonnen. (De presentator kondigt iets aan)

  • Meewerkendvoorwerpzin Aan wie de meeste antwoorden goed heeft, geeft hij de prijs. (Aan hem geeft hij de prijs.)

  • Bijwoordelijkebepalingszin Toen ik op het podium stond, was ik nogal verlegen. (Toen was ik nogal verlegen.)

Slide 31 - Slide

Hoe benoem je de zinsdeelzin voor de komma?
Toen hij zag dat het was afgelopen, liep hij naar de koelkast.
A
onderwerpzin
B
lijdendvoorwerp-zin
C
meewerkendvoorwerp-zin
D
bijwoordelijke bijzin

Slide 32 - Quiz

Toen liep hij naar de koelkast.

Slide 33 - Slide

Welke bijzinnen bevat deze zin:

Toen Bartje de schaal met bonen zag, zei hij, dat hij niet voor bruine bonen bad.
A
Twee bijwoordelijke bijzinnen
B
Bijwoordelijke bijzin en lijdend voorwerpzin
C
Bijwoordelijke bijzin en onderwerpzin
D
Bijwoordelijke bijzin en meewerkend voorwerpzin

Slide 34 - Quiz

Toen zei bartje dat

Slide 35 - Slide

Benoem de bijzin:
Als het programma morgen nog steeds niet goed werkt, moet je naar je mentor gaan.
A
lijdendvoorwerpzin
B
bijwoordelijke bijzin

Slide 36 - Quiz

Welke rol heeft de bijzin in de volgende zin:
Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten.
A
Onderwerpszin
B
Lijdendvoorwerpzin
C
Meewerkendvoorwerpzin
D
Bijwoordelijkebepalingzin

Slide 37 - Quiz

De bijvoeglijke bepaling
  • De bijvoeglijke bepaling is GEEN zinsdeel, maar een deel van een andere zinsdeel.
  • De bijvoeglijke bepaling zegt iets over het zelfstandig naamwoord in een zinsdeel.
  •  De bijvoeglijke bepaling kan voor of achter een zelfstandig naamwoord staan.
  • Verwar een bijvoeglijke bepaling niet met een bijwoordelijke bepaling!


Slide 38 - Slide

Bijvoeglijke bepaling

Voorbeeld:
De lange, mooie jongen | kwam | niet.
lange = bijvoeglijke bepaling bij jongen
mooie = bijvoeglijke bepaling bij jongen
Een bijvoeglijke bepaling kan uit meer dan één woord bestaan.

Namen kunnen ook bijvoeglijke bepalingen zijn.
Voorbeeld:
De plaats Zandvoort ligt aan de Nederlandse kust.
Zandvoort = bijvoeglijke bepaling bij plaats
Nederlandse = bijvoeglijke bepaling bij kust




Slide 39 - Slide

Werk voor deze les + huiswerk: Alvast aan het werk? 
    Pak je VIP en noteer:

    Cursus 5 Grammatica, § 1 ZD Herhaling leerjaar 2 hv, opdracht 5 t/m 7




    Klaar = in STILTE lezen
    Wat niet af is = huiswerk

    timer
    10:00

    Slide 40 - Slide

    Lesdoel
    Aan het einde van deze les:
    • kun je (weer) benoemen wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn;
    • kun je (weer) benoemen wat een bijvoeglijk bepaling voorwerp;
    • kun je (weer) benoemen wat een onderwerpzin, lijdendvoorwerpzin, meewerkendvoorwerpzin en bijwoordelijkebijzin zijn;
    • heb je geoefend met de bovenstaande kennisdoelen.


    Blauw = kennis = leren
    Oranje =  kunnen = oefenen (met de kennis)

    Slide 41 - Slide

    Wat is een bijvoeglijke bepaling?
    A
    een zinsdeel net als de andere zinsdelen
    B
    het zegt iets over een zelfstandignaamwoord
    C
    Deel van een zinsdeel, zegt iets over het zelfstandignaamwoord
    D
    geen idee

    Slide 42 - Quiz

    Wat is een samengestelde zin?
    A
    Een zin die meerdere betekenissen kan hebben
    B
    Een zin met meerdere werkwoorden
    C
    Een zin met meerdere persoonsvormen
    D
    Een zin die bestaat uit meerdere zinsdelen

    Slide 43 - Quiz

    Benoem de bijzin:
    Deze dag is geworden, zoals ik hem had voorgesteld.
    A
    lijdendvoorwerpzin
    B
    onderwerpszin
    C
    naamwoordelijk deel van het gezegde zin
    D
    bijwoordelijke bijzin

    Slide 44 - Quiz

    Wat voor zinsdeel is de bijzin?
    Zou Nederland onder water staan als er geen dijken zijn?
    A
    Onderwerpszin
    B
    Lijdendvoorwerpzin
    C
    Meewerkendvoorwerpzin
    D
    Bijwooderlijkebepalingszin

    Slide 45 - Quiz

    Benoem de bijzin:
    Als wij de loterij winnen, krijg ik een nieuwe fiets.
    A
    Lijdendvoorwerpzin
    B
    Onderwerpszin
    C
    Bijwoordelijke bijzin
    D
    Voorzetselvoorwerpszin

    Slide 46 - Quiz

    Ik kan benoemen wat enkelvoudige en samengestelde zinnen zijn en wat een bijvoeglijk bepaling is.

    😒🙁😐🙂😃

    Slide 47 - Poll

    Ik kan benoemen wat onderwerpzin, lijdendvoorwerpzin, meewerkendvoorwerpzin en bijwoordelijkebijzin zijn.

    😒🙁😐🙂😃

    Slide 48 - Poll

    Reflectie:
    Wat ging bij jou goed tijdens deze les?
    Wat kan nog iets beter? Hoe ga je dat verbeteren?

    Slide 49 - Open question

    Feedback
    Wat vond je fijn/goed aan deze les?
    Wat zou je liever anders willen zien?

    Slide 50 - Open question