Hij, hem = naar een jongen of man
Voorbeeld: Dean is een goede vriend.
Hij lacht veel. De blauwe jas is van
hem.
Zij, ze, haar = naar een meisje of vrouw
Voorbeeld: Lotte fietst naar huis. Ze is vrij van school. Haar moeder staat al te wachten.
Zij, ze, wij = groep of meer dan 1 mens
Voorbeeld: Dinand en Alain zijn thuis. Ze werken hard door.
die, dat = meestal naar dingen of uitspraken
Voorbeeld: Een hond heeft 4 poten. Dat weet iedereen.