Disk thema 10: regels en straf - moeten/mogen

Thema 10: regels en straf
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Thema 10: regels en straf

Slide 1 - Slide

Regels en straf (rules / punishment)
Waarover gaat dit thema?

 Thuis zijn regels.
Elke school heeft regels.  
Elk land heeft ook regels, dat noem je wetten (laws). 
 
Wat gebeurt er als je iets doet wat niet mag? 

Slide 2 - Slide

Je mag niet te laat komen.
Je mag geen papier op straat gooien.
Roken mag alleen buiten het hek.
Je moet op tijd komen.
Papier moet in de prullenbak.

Je mag niet roken op school.

Slide 3 - Drag question

een straf geven
een straf stoppen
vanaf nu
een misdrijf plegen
de rechter
een straf kwijtschelden
een straf opleggen
voortaan

Slide 4 - Drag question

Regels (rules)
Wetten (laws)

Slide 5 - Slide

Heb jij weleens een boete gekregen?
A
Ja
B
Nee

Slide 6 - Quiz

Wat zijn regels op onze school?

Slide 7 - Open question

Wat voor regels had je in je eigen land die anders zijn dan hier?

Slide 8 - Open question

Wat voor straf kun je op onze school krijgen?

Slide 9 - Open question

Wat voor straf kreeg je in je eigen land?

Slide 10 - Open question

moeten (to have to / to must)

- Je moet stoppen voor een rood stoplicht.

- Je moet op tijd komen.

moeten = de plicht hebben, 
het is verplicht (duty)



mogen (to be allowed to)

- Je mag niet door rood rijden.

- Je mag niet te laat komen.


mogen = toestemming (wel/niet) hebben (permission)

Slide 11 - Slide

mogen  = onregelmatige werkwoord 
mogen = toestemming hebben

  • Mevrouw, mag ik iets vragen?
  • Mogen we naar huis?
Mogen
TT
VT
Ik 
mag
mocht
Jij/ u
mag
mocht
Hij/ zij
mag
mocht
Wij
mogen
mochten
Jullie
mogen
mochten
Zij
mogen
mochten

Slide 12 - Slide

moeten = regelmatige werkwoord 
moeten = verplicht zijn

  • Mevrouw Vos, moet ik nu
     huiswerk maken?

  • Moet ik de was doen, mama?
Moeten
TT
VT
Ik 
moet
moest
Jij/ u
moet
moest
Hij/ zij
moet
moest
Wij
moeten
moesten
Jullie
moeten
moesten
Zij
moeten
moesten

Slide 13 - Slide

Hij ....... vandaag
thuis blijven.
(mogen)
A
mogen
B
mag
C
mocht

Slide 14 - Quiz

Wij ....... morgen het 3e uur naar school.
(moeten)
A
moeten
B
moet
C
moesten

Slide 15 - Quiz

Hij ....... morgen niet naar het feest.
A
mogen
B
mag
C
mocht

Slide 16 - Quiz

Zij ...... gisteren naar de tandarts
(moeten)
A
moet
B
moette
C
moest

Slide 17 - Quiz

Spreken: wat vind jij?
Jongens hebben meer straf nodig dan meisjes.
Belonen is beter dan straffen.
Ouders mogen hun kinderen slaan.
Kinderen hebben geen straf nodig. 

"Ik vind dat..." 
"Ik denk dat..."

Slide 18 - Slide