This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Test je kennis
Slide 1 - Slide
Loonheffing bestaat uit
A
Loonbelasting + premies
werknemersverzekeringen
B
Loonheffing -sociale premies
C
Loonbelasting + premies volksverzekeringen
D
Inkomen -/- heffingsvrij vermogen
Slide 2 - Quiz
1. Op 1 januari 2019 heeft Thijs in totaal € 150.000 spaargeld. Hij heeft geen schulden. Het heffingsvrije vermogen in box 3 bedraagt € 30.360,-. Bereken het belastbare vermogen voor Thijs in 2019. De belasting die Thijs in box 1 moet betalen is € 3.100
A
€ 150.000
B
€ 150.000 - 3.100 = €146.900
C
€ 150.000 - € 30.360 = €119.640
D
€ 150.000 - € 30.360
€ 3.100 = € 116.540
Slide 3 - Quiz
Het belastbaar vermogen in Box 3 bereken je als volgt:
A
Totaal spaargeld plus beleggingen - heffingskorting
B
Totaal spaargeld plus beleggingen - heffingsvrij vermogen
C
Inkomsten uit spaargeld plus beleggingen
D
Totaal heffingsvrij vermogen - korting
Slide 4 - Quiz
Juist of onjuist? Over de vrijstelling van je vermogen betaal je belasting in box 3.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 5 - Quiz
Wat voor soort bedrag mag je nog van je inkomstenbelasting afhalen?
A
Heffingskorting
B
Heffingsvrij vermogen
C
Aftrekposten
D
Je mag helemaal niks van je inkomstenbelasting afhalen
Slide 6 - Quiz
Jayden heeft vakantiewerk gedaan en daarmee € 600 verdiend. Op zijn loon is € 100 loonheffing ingehouden. Deze gegevens staan op zijn jaaropgave. Jayden heeft recht op teruggave van de loonheffing. Kies van wie hij de betaalde loonheffing kan terugkrijgen.
A
de belastingdienst
B
de gemeente
C
de werkgever
Slide 7 - Quiz
Wat is het draagkrachtbeginsel
A
Dat de belasting wordt afgestemd op de hoogte van je inkomen
B
Dat het inkomen voor een deel naar de armen gaat
C
Dat je betaald als je ergens gebruik van maakt
D
Dat je belasting moet betalen over een slecht (ongezond) product
Slide 8 - Quiz
Wat is de juiste omschrijving van het solidariteitsbeginsel?
A
Prijsafspraken tussen bedrijven
B
Werkenden betalen voor niet werkenden
C
Twee bedrijven die gaan samenwerken
D
De rijkste mensen betalen de meeste belasting
Slide 9 - Quiz
Zorgpremie betalen is een voorbeeld van het solidariteitsbeginsel.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 10 - Quiz
Welvaart in Nederland wordt gelijkmatig verdeeld door :
A
Degressief belastingstelsel
B
solidariteitsbeginsel
C
Draagkrachtbeginsel
D
draagkracht en solidariteitsbeginsel
Slide 11 - Quiz
Motorrijtuigenbelasting is een voorbeeld van ...
A
Solidariteitsbeginsel
B
Draagkrachtbeginsel
C
Profijtbeginsel
Slide 12 - Quiz
Welke van deze belastingtarieven maakt de inkomensverschillen groter?
A
Proportioneel tarief
B
Degressief tarief
C
Progressief tarief
Slide 13 - Quiz
Wanneer iedereen evenveel inkomstenbelasting in procenten betaalt spreken we van een:
A
Progressief tarief
B
Proportioneel tarief
C
Degressief tarief
Slide 14 - Quiz
Hoe noem je het oplopend belastingtarief in box 1?
A
proportioneel tarief
B
progressief tarief
C
vlaktaks
D
degressief tarief
Slide 15 - Quiz
Welke van deze belastingtarieven maakt de inkomens- verschillen groter?
A
1. Proportioneel tarief
B
3. Degressief tarief
C
2. Progressief tarief
D
Geen van de drie
Slide 16 - Quiz
Nivellering van inkomens betekent dat
A
De werking van het belastingstelsel
B
Het verschil tussen hoge en lage inkomens in verhouding kleiner wordt.
C
Het dichtbij de diagonaal teken van de lorenzcurve
D
Het verschil tussen hoge en lage inkomens in verhouding groter worden.
Slide 17 - Quiz
Inkomens kun je nivelleren met een
A
progressieve belasting
B
degressieve belasting
C
proportionele belasting
D
vlaktaks
Slide 18 - Quiz
Wanneer 2 personen met een verschillend loon 5% verhoging krijgen is er sprake van ....
A
Nivellering
B
Denivellering
C
Niet nivellerend en niet denivellerend
Slide 19 - Quiz
Voor mensen met een inkomen lager dan 20.000 euro wordt de zorgtoeslag verhoogd. Werkt deze maatregel nivellerend of denivellerend?
A
nivellerend
B
denivellerend
Slide 20 - Quiz
Is de Nederlandse hypotheekrenteaftrek nivellerend of denivellerend?
A
nivellerend
B
denivellerend
C
beiden
D
geen van beiden
Slide 21 - Quiz
Als alle leerlingen er per maand € 20,- bij krijgen, is er dan sprake van nivellering, denivellering of geen van beide?
A
nivellering
B
denivellering
C
geen van beide
Slide 22 - Quiz
Een prijs van een Broodje gezond was eerst €1,29 en nu €1,49. Bereken de procentuele prijsverandering.
A
12,5%
B
15,5%
C
16,5%
D
13,5%
Slide 23 - Quiz
Anke verdient € 1.707,20 per maand en Hans € 2.340 per maand. Bereken hoeveel procent Hans meer salaris verdient dan Anke. Om dit uit te rekenen gebruik je?
A
Verschil berekenen en bedrag Anke onder deelstreep X 100
B
Deel/geheel X 100
C
Verschil berekenen en bedrag Hans onder de deelstreep X 100
D
Nieuw - oud / oud X 100
Slide 24 - Quiz
Sascha verdiend €100,-, hiervan geeft zij €30,- uit aan kleren. Hoe reken je uit hoeveel procent zij uitgeeft aan kleding?