quizz voor de klas

Een zin waar één persoonsvorm in staat, is altijd een hoofdzin. Een hoofdzin kan namelijk een zelfstandige zin zijn, terwijl een bijzin altijd een afhankelijke zin is.
 Een bijzin kan dus nooit op zichzelf staan (vandaar de naam bij zin).
1 / 13
next
Slide 1: Slide
ArabischMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Een zin waar één persoonsvorm in staat, is altijd een hoofdzin. Een hoofdzin kan namelijk een zelfstandige zin zijn, terwijl een bijzin altijd een afhankelijke zin is.
 Een bijzin kan dus nooit op zichzelf staan (vandaar de naam bij zin).

Slide 1 - Slide

Wat is de pv van de volgende zin?
Het is een rode rugzak.

Slide 2 - Open question

Wat is de pv van de volgende zin?
Zij vond het te laat, maar Tjerk wilde nog studeren.

Slide 3 - Open question

Een zin met één persoonsvorm heet een enkelvoudige zin. Een zin met meer dan één persoonsvorm heet een samengestelde zin:
 
1. {hoofdzin Ik (ow) heb nooit geld bij me}, want {hoofdzin ik (ow) gebruik mijn pinpas}.
2. {( bijzin Omdat ik (ow) mijn pinpas gebruik), hoofdzin heb ik (ow) nooit geld bij me}.

Slide 4 - Slide

Onderwerp en persoonsvorm staan naast elkaar; er passen (bijna nooit) andere zinsdelen tussen.
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 5 - Quiz

Tussen onderwerp en persoonsvorm kunnen wel andere zinsdelen staan (bijvoorbeeld het woordje ‘niet’).
A
bijzin
B
hoofdzin

Slide 6 - Quiz

De persoonsvorm staat voor in de zin: op de eerste of tweede plaats.
A
bijzin
B
hoofdzin

Slide 7 - Quiz


De persoonsvorm staat vaak achter in.
A
hoofdzin
B
bijzin

Slide 8 - Quiz

Zinnen kunnen op twee manieren samengesteld zijn: nevenschikkend of onderschikkend:

 

nevenschikking (ns): De zin bestaat uit (minstens) twee hoofdzinnen
onderschikking (os): De zin bestaat uit een hoofdzin met een bijzin erin. 



Slide 9 - Slide

Omdat het mooi weer was, kon ik dit weekeinde gaan zeilen.
A
nevenschikking
B
onderschikking

Slide 10 - Quiz

Je gaat nu mee of je blijft alleen thuis.
A
nevenschikking
B
onderschikking

Slide 11 - Quiz

Wat zijn de woorden die bij een nevenschikking horen.
A
en, maar
B
nu, altijd
C
plus, ook
D
of, want

Slide 12 - Quiz

Snappen jullie het nu al meer?
A
ja
B
ja
C
ja
D
ja

Slide 13 - Quiz