This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
1. Je kunt de drie functies van geld noemen.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Geld heeft drie functies. Welke hoort er niet bij?
A
ruilmiddel
B
spaarmiddel
C
omkoop middel
D
rekenmiddel
Slide 4 - Quiz
Wat is geen inkomen?
A
zakgeld, kleedgeld
B
schuld
C
uitkering
D
loon of salaris
Slide 5 - Quiz
Wat is GEEN motief voor sparen?
A
voor een doel
B
voor de rente
C
uit voorzorg
D
voor de bank
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Video
Slide 8 - Slide
Slide 9 - Slide
Maak opgave 6.16
Maak opgave 6.16 blz. 212 garnalen tegen vliegtuigen
Hulp nodig?
1. Lees de samenvatting nog eens door
2. Vraag hulp aan je buur
Klaar ga verder met opgave 6.17 blz. 213
timer
1:00
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Video
Maak opgave 6.18
Maak opgave 6.18 blz. 214 Betalen kost geld
Hulp nodig?
1. Lees de samenvatting nog eens door
2. Vraag hulp aan je buur
Klaar ga verder met opgave 6.19 blz. 215 en 216
timer
1:00
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Huiswerk
Opgave 6.19 het ene basisjaar is het andere niet blz. 215
Slide 17 - Slide
Leerdoelen
1. Je kunt de drie functies van geld noemen.
Slide 18 - Slide
Geld heeft drie functies. Welke hoort er niet bij?
A
ruilmiddel
B
spaarmiddel
C
omkoop middel
D
rekenmiddel
Slide 19 - Quiz
Welke bewering-(en) is/ zijn juist?
A
Chartaal geld zijn alle munten en bankbiljetten bij mensen , bedrijven exclusief banken.
B
Chartaal geld moet wettelijk geaccepteerd worden.
C
A en B zijn beide juist
D
A en B zijn beide fout
Slide 20 - Quiz
Welke bewering-(en) is/ zijn juist?
A
Een betaling met de creditcard is een girale betaling.
B
Geld op een internetspaarrekening is giraal geld.
C
A en B zijn beide juist
D
A en B zijn beide fout
Slide 21 - Quiz
Wanneer we de waarde van het geld afmeten aan de waarde van het materiaal, waarvan het geld is gemaakt, spreken we van ............ waarde van het geld.