Voorbereiding MO

HS 5: Ir de comrpras en Madrid

 
notitieschrift, WB, WB & laptop op tafel.
1 / 42
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

HS 5: Ir de comrpras en Madrid

 
notitieschrift, WB, WB & laptop op tafel.

Slide 1 - Slide

Programa y objetivos:
(voorbereiding mondeling)




  1. Los números de 0-100 
  2. Herhaling: Los colores & basisregels 
  3. Vocabulario ropa/ kleding  
  4. Je leert hoe je naar de prijs vraagt in het Spaans. 
  5. Oefenen in WB
  6. HW 

Slide 2 - Slide

Los números
Vamos a ver un vídeo sobre los números​ 0-100.


Slide 3 - Slide

Escucha los números...
Números de teléfono
Noteer de telefoonnummers die je hoort. 
Je hoort ze 2 keer!

Slide 4 - Slide

In tweetallen: oefen de uitspraak van de getallen (3 minuten)
 (Ook in je TB p. 73) 
timer
2:00

Slide 5 - Slide

Noventa 
Diez
Sesenta
Ochenta
Cincuenta
Cuarenta
Treinta
Veinte 
Setenta
Cien
10 
20 
30
40
50
60
70
80
90
100

Slide 6 - Drag question

Oefening: Los números uitspreken

Slide 7 - Slide

Sleep de Spaanse woorden naar de juiste kleuren.
amarillo
azul
negro
gris
rojo
verde
blanco
naranja
rosa
marrón

Slide 8 - Drag question

In het Spaans komt de kleur achter het kledingstuk? Welke zinnen zijn correct?
A
El amarillo vestido.
B
El vestido amarillo.
C
La camiseta roja.
D
La roja camiseta.

Slide 9 - Quiz

Welke zin is correct?

A
La falda verda.
B
La falda verde.

Slide 10 - Quiz

Welke zin is correct?
A
El sombrero azul.
B
El sombrero azulo.

Slide 11 - Quiz

Welke zin is correct?
A
La camisa grisa.
B
La camisa gris.

Slide 12 - Quiz

Welke zin is correct?
A
El bolso naranja. El bolso rosa. El bolso violeta.
B
El bolso naranjo. El bolso roso. El bolso violeto.

Slide 13 - Quiz

los calcetines
la gorra
la falda
el vestido
la camisa
las zapatillas
los vaqueros
el pantalón 
la camiseta
la chaqueta
el jersey

Slide 14 - Drag question

Voeg een kleur toe.

Slide 15 - Slide

la camisa
la camiseta

Slide 16 - Slide

los vaqueros
Let op! De spijkerbroek = los vaqueros. 
In het Spaans is dat meervoud. Als je er dus een bijvoeglijk
naamwoord bij zet moet dat ook in het ___________.

Vertaal: De blauwe spijkerbroek.
Los _____________  _______________.

Slide 17 - Slide

Naar de prijs vragen:
2 vormen:
¿Cuánto cuesta ……….…? = Wat kost………?
 ¿Cuánto cuestan………….? = Wat kost(en)…..?

Voorbeelden:
¿Cuánto cuesta esta camiseta? (Wat kost dit t-shirt?)
 La camiseta cuesta 40 euros.

 ¿Cuánto cuestan los zapatos azules? 
Hoeveel kosten de blauwe schoenen?

Let goed op!
Wanneer gebruik je cuesta en wanneer cuestan?

Slide 18 - Slide

¿Cuánto cuestan...
unos pantalones de Pull and Bear?
timer
1:00
40, 00 euros

Slide 19 - Slide

¿Cuánto cuesta...
un abrigo de Zara?
timer
1:00
85, 00 euros

Slide 20 - Slide

¿Cuánto cuestan...
unos calcetines de Hema?
timer
1:00
4,50 euros

Slide 21 - Slide

¿Cuánto cuesta(n)? Cuesta(n)...

€24,- 
€56,-
€17,-
€85,-
€38,-
las gafas de sol
los pantalones 
la falda
la camiseta
el jersey

Slide 22 - Slide

Los interrogativos
De vraagwoorden
Los interrogativos 

Slide 23 - Slide

      Vragende voornaamwoorden
1. ¿Qué?

Wat
2. ¿Dónde?
Waar
3. ¿Cómo?
Hoe
4. ¿Cuánto?
Hoeveel
5. ¿Quién?
Wie
6. ¿Cuál?
Welk/ welke

Slide 24 - Slide

Sleep de  vraagwoorden naar de juiste zin.
¿... están los probadores?
¿... cuesta?
¿... quieres comprar?
¿... le queda el jersey?
Dónde
Cuánto
Qué
Cómo

Slide 25 - Drag question

Hoe vraag je:
Wat kosten de schoenen?
A
Cuánto cuestan los zapatos?
B
Cuánto cuesta los zapatos?

Slide 26 - Quiz

Frases extra: Hoe zeg je in het Spaans:
Wilt u pinnen of contant betalen?
A
Va a pagar con plástico o con monedas?
B
Va a pagar con tarjeta o en efectivo?
C
Va a pagar con tarjeta o a plazos?

Slide 27 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans:
Ik heb de maat M:
A
Tengo la malla M.
B
Tengo la calla M.
C
D
Tengo la talla M.

Slide 28 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans:
Wat wil je kopen?
A
¿Qué quieres comer?
B
¿Qué quieres comprar?

Slide 29 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans:
Welke maat heb je?
A
¿Qué tipo tienes?
B
¿Qué turno tienes?
C
¿Qué talla tienes?

Slide 30 - Quiz

Hoe zeg je in het Spaans:
Waar zijn de paskamers?
A
¿Dónde están los probadores?
B
¿Dónde están los pendientes?
C
¿Dónde están los primeros?

Slide 31 - Quiz

Hoe vraag je:
Wat kost een tas?
A
Cuánto cuestan el bolso?
B
Cuánto cuesta el bolso?

Slide 32 - Quiz

Benoem: 2 artículos de ropa...
A
sandalias y botas
B
pantalones y camiseta
C
gafas de sol y reloj

Slide 33 - Quiz

Wat betekent:
Dónde están los probadores?
A
Waar zijn de kassa's?
B
Waar zijn de medewerkers?
C
Waar zijn de paskamers?

Slide 34 - Quiz

Kies de juiste vertaling voor:
Prefiero...
A
Ik vind leuk...
B
Ik heb liever...
C
Ik vind lekker...
D
Ik heb nodig...

Slide 35 - Quiz

Wat betekent:
En qué puedo ayudarle?
A
Waarmee kan ik u helpen?
B
Waarmee kunt u betalen?
C
Wat wilt u kopen?

Slide 36 - Quiz

Vertaal: Oké, bedankt & geen dank:
A
Vale, gracias & de nada.
B
Ok, aquí tiene, adiós.
C
Hola, gracias, con gusto.

Slide 37 - Quiz

Los deberes

Onthoud voor de mondeling:
de woordenschat van la ropa/ de kleding
WB p. 68 -> Blok 5.4
NL-> SP


voor vrij. 12 jan.

Slide 38 - Slide


¿Cómo has trabajado hoy en clase?
😒🙁😐🙂😃

Slide 39 - Poll

Doelen behaald?
1. Benoem 1 kledingstuk.
2. Vertaal: La camiseta es roja, cuesta veinte euros.
3. Hoe vraag je in het Spaans: Wat kost het?
4. Vertaal: 40, 25, 200

Slide 40 - Slide

Más números
https://www.profedeele.es/actividad/gramatica/numeros-espanol-todos/


https://www.profedeele.es/actividad/gramatica/numeros-espanol-todos/

timer
10:00

Slide 41 - Slide

 Vocabulalrio voor de MO: 


La ropa/ de kleding
In tweetallen: 
Leer/ overhoor de selectie van de kledingstukken 
WB p. 67
 (10 minuten).

timer
10:00

Slide 42 - Slide