grammatica woordsoorten 3h

• Neder
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

Grammatica woordsoorten 3h

Ken je de woordsoorten nog?

Zelfstandig naamwoord

Lidwoord

Werkwoord (Zww-Hww-Kww)

Bijvoeglijk naamwoord

Voorzetsel

Vragend vnw

Persoonlijk vnw

Bezittelijk vnw

Aanwijzend vnw

Onbepaald vnw

Bijwoord

Wederkerend vnw

Wederkerig vnw

"Het geheim voor een gelukkig leven is niet het najagen van een betere baan maar leren genieten van de baan die je hebt."

Geheim =

1. Bezittelijk vnw
2. Zelfstandig naamwoord
3. Wederkerig vnw
4. Persoonlijk vnw

"Het geheim voor een gelukkig leven is niet het najagen van een betere baan maar leren genieten van de baan die je hebt."

Betere =

1. Bezittelijk voornaamwoord
2. Zelfstandig naamwoord
3. Wederkerig vnw
4. Bijvoeglijk naamwoord

"Als we aardiger worden voor onszelf, kunnen we aardiger worden voor de wereld."

We =

1. Bezittelijk vnw
2. Persoonlijk vnw
3. Wederkerend vnw
4. Aanwijzend vnw

"Als we aardiger worden voor onszelf, kunnen we aardiger worden voor de wereld."

Voor =

1. Aanwijzend vnw
2. Persoonlijk vnw
3. Voorzetsel
4. Bezittelijk vnw

"Als we aardiger worden voor onszelf, kunnen we aardiger worden voor de wereld."

de =

1. Bijwoord
2. Persoonlijk vnw
3. Onbepaald lidwoord
4. Bepaald lidwoord

"Vergelijk jezelf niet met anderen, maar met je oude zelf."
met =

1. Vragend vnw
2. Aanwijzend vnw
3. Onbepaald vnw
4. Voorzetsel

"Hoe bedoel je?"
Hoe =

1. Vragend vnw
2. Aanwijzend vnw
3. Onbepaald vnw
4. Voorzetsel

"Het leven is niet wachten tot de storm voorbij is; het is leren dansen in de regen."
Niet =

1. Vragend vnw
2. Bijwoord
3. Onbepaald vnw
4. Voorzetsel

"Mevrouw Yemenoglu schrijft erg netjes."
Erg =

1. Vragend vnw
2. Bijwoord
3. Onbepaald vnw
4. Voorzetsel

"Ik heb goed geleerd voor de toets."

Heb =

1. Zelfstandig werkwoord
2. Hulpwerkwoord
3. Koppelwerkwoord
4. Voorzetsel

"Ik heb goed geleerd voor de toets."

Geleerd =

1. Zelfstandig werkwoord
2. Hulpwerkwoord
3. Koppelwerkwoord
4. Voorzetsel

"Later wil ik tandarts worden."

Wil =

1. Zelfstandig werkwoord
2. Hulpwerkwoord
3. Koppelwerkwoord
4. Voorzetsel

"Later wil ik tandarts worden."

worden =

1. Zelfstandig werkwoord
2. Hulpwerkwoord
3. Koppelwerkwoord
4. Voorzetsel

"Wil je mij dat boek geven?"

dat =

1. Lidwoord
2. Vragend voornaamwoord
3. Aanwijzend voornaamwoord
4. Bijwoord

"Iemand heeft de toets gestolen."
Iemand =

1. Vragend voornaamwoord
2. Bijwoord
3. Voorzetsel
4. Onbepaald voornaamwoord

"Janneke heeft zich gisteren gewassen."
Zich =

1. Wederkerend vnw
2. Wederkerig vnw
3. Voorzetsel
4. Onbepaald voornaamwoord

"Ik heb me verslapen."
me =

1. Wederkerend vnw
2. Wederkerig vnw
3. Voorzetsel
4. Onbepaald voornaamwoord

"Wij groeten elkaar altijd."
elkaar =

1. Wederkerend vnw
2. Wederkerig vnw
3. Voorzetsel
4. Onbepaald voornaamwoord

Hoe vond je het gaan?

1. Dit was een makkie!
2. Mwa, ging wel.
3. Dit was best lastig.
4. Ik snap er niks van!