Uitleg koppelwerkwoord (kww) en naamwoordelijk gezegde (nwg)
Zelf aan de slag
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2
This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Vandaag 20 mei
Uitleg voorzetsel voorwerp
Oefen opdracht
Uitleg koppelwerkwoord (kww) en naamwoordelijk gezegde (nwg)
Zelf aan de slag
Slide 1 - Slide
Uitleg voorzetsel voorwerp
Wanneer een werkwoord vast verbonden is met een voorzetsel is er sprake van een voorzetselvoorwerp (vzv).
wachten op
denken aan
spelen met
herinneren aan
Slide 2 - Slide
Uitleg voorzetsel voorwerp
wachten op
Hij wacht op zijn oude en lieve oma.(vzv)
denken aan
Zij denkt aan de mooie aantrekkelijke jongen.(vzv)
Slide 3 - Slide
Uitleg voorzetsel voorwerp
Bijvoorbeeld wachten op het perron.
Hier is op het perron geen voorzetselvoorwerp.
Het is geen voorzetselvoorwerp, omdat het over een plek gaat. Je kunt ook wachten naast het perron, achter het perron of boven het perron.
Slide 4 - Slide
Hij speelt graag met Lego.
Voorzetsel-
voorwerp
Onderwerp
Gezegde
Bijwoordelijke
bepaling
Hij
speelt
graag
met Lego
Slide 5 - Drag question
Op het besluit van de commissie wilde de woordvoerder niet vooruitlopen.
Voorzetsel-
voorwerp
Onderwerp
Gezegde
Bijwoordelijke
bepaling
de
woordvoerder
wilde vooruitlopen
Niet
op het besluit
van de commissie
Slide 6 - Drag question
Volgens de Citotoets is hij geschikt voor het atheneum.
Voorzetsel-
voorwerp
Onderwerp
Gezegde
Bijwoordelijke
bepaling
Volgens de Citotoets
is geschikt
hij
voor het atheneum
Slide 7 - Drag question
In het rijtje hiernaast staan zinnetjes die een tweejarige peuter zou kunnen uitspreken.
Een peuter spreekt nog niet zo goed Nederlands, maar er zit wel een duidelijke betekenis in de zinnetjes.
Bedenk wat de uitingen in het hoofd van de peuter kunnen betekenen.
mama lief
papa slapen
popje stout
meloen vies
oma breien
tante zingen
broertje boos
treintje rijden
auto rood
Tommie lachen
hondje blaffen
snoepje lekker
tafel hard
Slide 8 - Slide
Welke zinnen passen qua betekenis bij 'mama lief'?
Sleep ze naar het groene vlak.
papa slapen
popje stout
meloen vies
Slide 9 - Drag question
Welke zinnen passen qua betekenis bij 'auto rood'? Sleep ze naar het groene vlak.
Tommie lachen
snoepje lekker
hondje blaffen
tafel hard
Slide 10 - Drag question
Welke zinnen passen qua betekenis bij 'oma breien'? Sleep ze naar het groene vlak.
tante zingen
broertje boos
treintje rijden
Slide 11 - Drag question
Nu je deze drie vragen hebt beantwoord en de antwoorden hebt gezien, in welke twee groepen kun je de zinnetjes indelen?
Slide 12 - Open question
Welke van de onderstaande werkwoorden drukken uit dat het onderwerp iets 'is'? Oftewel, welke zijn koppelwerkwoorden?
A
worden
B
lijken
C
fietsen
D
praten
Slide 13 - Quiz
Koppelwerkwoorden
(het onderwerp IS iets)
zijn
worden
blijven
blijken
lijken
schijnen
heten
dunken
voorkomen
(Deze 9 werkwoorden, zijn de enige kww die er zijn. Leer ze uit je hoofd!)
Zelfstandige werkwoorden
(het onderwerp DOET iets)
fietsen
lachen
praten
hangen
kopen
ademen
openen
publiceren
(en zo zijn er nog honderden meer.)
Slide 14 - Slide
Is het werkwoord in de zin een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord?
Bewaakte Jan vorige week de schat?
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 15 - Quiz
Is het werkwoord in de zin een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord?
Gaat Piet morgen op pad?
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 16 - Quiz
Is het werkwoord in de zin een koppelwerkwoord of zelfstandig werkwoord?
Mijn buurvrouw wordt morgen 43.
A
koppelwerkwoord
B
zelfstandig werkwoord
Slide 17 - Quiz
Je hebt vorig jaar ook over het hulpwerkwoord geleerd. Welk werkwoord uit onderstaande zin is een hulpwerkwoord?
Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
heeft
B
gekregen
Slide 18 - Quiz
En wat voor soort werkwoord is 'gekregen' dan?
Jan heeft vanmiddag een vaccin gekregen.
A
hulpwerkwoord
B
koppelwerkwoord
C
zelfstandig werkwoord
Slide 19 - Quiz
Je hebt dus 3 soorten werkwoorden
1. koppelwerkwoorden
2. zelfstandige werkwoorden
3. hulpwerkwoorden
Slide 20 - Slide
Samenvattend
- Bevat een zin een kww? Dan heeft het een naamwoordelijk gezegde.
- Bevat een zin een zww? Dan heeft het een werkwoordelijk gezegde.
Slide 21 - Slide
Zelf aan de slag
2 havo
Maak alle opdrachten van H1 grammatica voorzetsel voorwerp in jouw leerroute.
2 atheneum
Maak alle opdrachten van H2 grammatica voorzetsel voorwerp in jouw leerroute.
Slide 22 - Slide
Huiswerk voor di 24 mei
2 havo
De Brug + H1 grammatica voorzetsel voorwerp af.
2 atheneum
De Brug opdr. 1, 2, 3, 4 en 6.1, 6.3, 6.4, 6.5 blz. 257-261+ H2 grammatica voorzetsel voorwerp af.
Slide 23 - Slide
Naamwoordelijk gezegde
Vrijdag hebben we het gehad over het naamwoordelijk gezegde. Toen hebben we het verschil tussen de drie werkwoorden uitgelegd en het verband met het naamwoordelijk gezegde behandeld. In deze video wordt de theorie herhaalt en tussendoor krijg je vragen.
Kijk het filmpje, beantwoord de vragen en ga daarna aan de slag met de opdrachten.
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Video
01:08
Welk werkwoord is het belangrijkste? hebben of gesport?
A
hebben
B
gesport
Slide 26 - Quiz
02:21
Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:
Ik zou dat gedaan hebben.
A
zou hebben
B
Ik heb gedaan
C
zou gedaan
D
zou hebben gedaan
Slide 27 - Quiz
03:36
Welk werkwoord is het koppelwerkwoord in de zin:
Mijn vriendin zou psycholoog willen worden?
A
zou
B
willen
C
worden
Slide 28 - Quiz
Bij een koppelwerkwoord hoort het ... gezegde.
A
naamwoordelijk
B
werkwoordelijk
Slide 29 - Quiz
Hoe goed herken jij een naamwoordelijk gezegde in de zin?
Slide 30 - Poll
Zelf aan de slag
2 havo
Maak alle opdrachten van H3 grammatica wwg of nwg in jouw leerroute.
2 atheneum
Maak de stencils die je van meneer uitgedeeld krijgt in je schrift.