Unité 1: onregelmatige werkwoorden AVOIR / ÊTRE
présent = t.t.
être = zijn avoir = hebben
je
suis ik ben j'
ai ik heb
tu es jij bent tu as jij hebt
il/elle/on est hij/zij/men is il/elle/on a hij/zij/men heeft
nous sommes wij zijn nous avons wij hebben
vous êtes jullie zijn/ u bent vous avez jullie hebben / u heeft
ils/elles sont zij zijn ils/elles ont zij hebben