This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Spreken en gesprekken voeren
Slide 1 - Slide
We beoordelen je taalvaardigheid Nederlands op niveau 3F.
We maken een geluidsopname.
We beoordelen alleen als: je de examenopdracht volledig (minimaal 80%) hebt uitgevoerd. Ook moet je voldoende verstaanbaar zijn.
Slide 2 - Slide
Daarna beoordelen we:
Beurten nemen en bijdragen aan samenhang
Doeltreffend de beurt nemen
Binnen je eigen beurten breng je op vrij complexe wijze samenhang aan. Dit doe je door middel van een goede opbouw en verschillende signaal- en verbindingswoorden.
Slide 3 - Slide
Welk signaalwoord kan in een tekst een argument aankondigen?
A
dus
B
daarom
C
kortom
D
namelijk
Slide 4 - Quiz
Vul in: In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje, [?] daar heb ik nu geen tijd meer voor.
A
daardoor
B
want
C
ten slotte
D
maar
Slide 5 - Quiz
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'toelichting' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 6 - Quiz
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 7 - Quiz
Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorwaarde' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer
Slide 8 - Quiz
Afstemming op doel
Opdracht adequaat uitwerken
Meerdere doelen (bijv. overtuigen en informeren) hanteren
Afwijken van doel zonder de draad kwijt te raken
Slide 9 - Slide
Afstemming op gesprekspartner(s)
Juist reageren op verbale en non-verbale reacties gesprekspartner(s)
Vragen en zo nodig doorvragen naar meer informatie of naar bedoeling
Juiste taalvariant gebruiken (formeel/informeel).
Slide 10 - Slide
Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Normaal spreektempo
Goede verstaanbaarheid
Goede grammaticale beheersing
Slide 11 - Slide
Woordgebruik en woordenschat
Goede woordenschat
Variatie in formulering
Trefzeker in woordgebruik
Slide 12 - Slide
Onderdeel Gesprekken Wat betekent: trefzeker in woordgebruik?
A
de juiste lidwoorden gebruiken
B
de juiste 'toon' in een gesprek gebruiken
C
de juiste woorden gebruiken (bijv. vaktaal)
D
de juiste en meest vriendelijke woorden gebruiken
Slide 13 - Quiz
Slide 14 - Video
Slide 15 - Slide
Spreekwoorden/gezegden hebben een...
A
letterlijke betekenis
B
figuurlijke betekenis
Slide 16 - Quiz
Hoe moet hij wel?
A
Een slag om de arm houden.
B
Een slag achter de arm houden.
C
Een hand erachter houden.
D
Iets achter houden.
Slide 17 - Quiz
Hoe moet hij wel?
A
Daar loopt de schoen.
B
Daar wringt de schoen.
C
Daar wrijft de laars.
D
Daar wringt de laars.
Slide 18 - Quiz
Wat betekent de volgende uitdrukking/ gezegde: 'Dat is een heet hangijzer'
A
een gevaarlijke situatie
B
een lastig, veelbesproken onderwerp
C
een populair onderwerp
Slide 19 - Quiz
Wat wordt er bedoeld als er wordt gezegd: 'Het is een publiek geheim'
A
niemand mag het weten
B
officieel weet niemand het, maar het is algemeen bekend
C
het is niet bestemd voor het grote publiek
Slide 20 - Quiz
Wat bedoelen we als we zeggen: 'Dat was kort door de bocht!'