Examenvoorbereiden spreken en argumenten beoordelen

Argumenteren
  • Stelling/Argument
  • Feit, Mening of Argument
  • Objectief of subjectief argument
  • Signaal woorden
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Argumenteren
  • Stelling/Argument
  • Feit, Mening of Argument
  • Objectief of subjectief argument
  • Signaal woorden

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je weet hoe het examen gesprekken voeren gaat.
  • Je weet welke soorten argumenten er zijn
  • Je kunt een drogreden herkennen
  • Je kunt argumenten verzinnen bij een standpunt

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

  • We beoordelen je taalvaardigheid Nederlands op niveau 3F.
  • We maken een geluidsopname.
  • We beoordelen alleen als: je de examenopdracht volledig (minimaal 80%) hebt uitgevoerd. Ook moet je voldoende verstaanbaar zijn. 

Slide 5 - Slide

Daarna beoordelen we: 

Beurten nemen en bijdragen aan samenhang 
  • Doeltreffend de beurt nemen 
  • Binnen je eigen beurten breng je op vrij complexe wijze samenhang aan. Dit doe je door middel van een goede opbouw en verschillende signaal- en verbindingswoorden.

Slide 6 - Slide

Afstemming op doel 
  • Opdracht adequaat uitwerken 
  • Meerdere doelen (bijv. overtuigen en informeren) hanteren 
  • Afwijken van doel zonder de draad kwijt te raken

Slide 7 - Slide

Afstemming op gesprekspartner(s)
  • Juist reageren op verbale en non-verbale reacties gesprekspartner(s) 
  • Vragen en zo nodig doorvragen naar meer informatie of naar bedoeling 
  • Juiste taalvariant gebruiken (formeel/informeel).

Slide 8 - Slide

Woordgebruik en woordenschat
  • Goede woordenschat
  • Variatie in formulering 
  • Trefzeker in woordgebruik

Slide 9 - Slide

Onderdeel Gesprekken
Wat betekent: trefzeker in woordgebruik?
A
de juiste lidwoorden gebruiken
B
de juiste 'toon' in een gesprek gebruiken
C
de juiste woorden gebruiken (bijv. vaktaal)
D
de juiste en meest vriendelijke woorden gebruiken

Slide 10 - Quiz

Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing 
  • Normaal spreektempo 
  • Goede verstaanbaarheid 
  • Goede grammaticale beheersing

Slide 11 - Slide

Je examen bestaat uit 2 delen: 
  1. Gesprek (sollicitatiegesprek of BPV gesprek)
  2. Presentatie over je opleiding of je BPV bedrijf

D presentatie mag je voorbereiden.


Slide 12 - Slide

Wat is een feit?

Slide 13 - Open question

Wat is een mening?

Slide 14 - Open question

Die film is waardeloos.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 15 - Quiz



Nederlands is het leukste vak op school.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 16 - Quiz



Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 17 - Quiz



Morgen moet ik naar de tandarts.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 18 - Quiz


Jesse Klaver moet de nieuwe minister president worden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 19 - Quiz


Als je te laat bent, dan moet je je melden.
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 20 - Quiz

wat is een argument
A
een argument is bewijsbaar
B
een argument is een reden waarom jij iets vind
C
een oordeel over iets of iemand zonder dat je de feiten kent

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide

De meeste politici zijn niet te vertrouwen, dus ik ga in de toekomst niet meer stemmen
A
objectief argument
B
subjectief argument

Slide 23 - Quiz

"De aarde warmt helemaal niet op. Er valt nog steeds ontzettend veel sneeuw en ik heb het het hele voorjaar koud gehad."
A
Objectief argument
B
Subjectief argument

Slide 24 - Quiz

Welk signaalwoord kan in een tekst een argument aankondigen?
A
dus
B
daarom
C
kortom
D
namelijk

Slide 25 - Quiz

Vul in: In de zomervakantie had ik een bijzonder aardig baantje, [?] daar heb ik nu geen tijd meer voor.
A
daardoor
B
want
C
ten slotte
D
maar

Slide 26 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'toelichting' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 27 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorbeeld' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 28 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'doel/middel' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 29 - Quiz

Geef een voorbeeld voor een signaalwoord(en) dat een 'voorwaarde' aangeeft.
A
zoals
B
daartoe
C
dat houdt in
D
wanneer

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Video

Veel ouderen die op een e-bike rijden hebben een ongeval gehad, dus is het rijden met een e-bike gevaarlijk.
A
Drogreden: de onjuiste oorzaakgevolgrelatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 32 - Quiz

Volgens de NS hoeft in de sprinter geen wc te zitten. In een bus zit die toch ook niet.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de verkeerde vergelijking

Slide 33 - Quiz

God bestaat omdat het in de bijbel staat, en wat in de bijbel staat is waar omdat het Gods woord is.
A
Drogreden: de overhaaste generalisatie
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 34 - Quiz

Wat weet jij van nu gezondheid, jij weegt zelf 105 kilo!
A
Drogreden: de persoonlijke aanval
B
Drogreden: de cirkelredenering

Slide 35 - Quiz

Huiswerk voor volgende week
Bereid één van de volgende stellingen voor in tweetallen:
1.) Een totale lockdown tijdens een pandemie is beter dan alleen beperkende  maatregelen. 
OF 
2.  Kaartjes van evenementen die door de coronacrisis niet doorgaan moeten door de overheid worden vergoed. 
Je zoekt 2 argumenten voor + 2 argumenten tegen
Bij elk argument heb je een voorbeeld.
  

Slide 36 - Slide

Soorten argumenten
  • feitelijk argument: kun je controleren
  • ervaringsargument: echte ervaring, beleving van schrijver
  • gezagsargument: iemand die autoriteit is als argument gebruiken
  • nut of (on)gewenst gevolg: gevolg of nut uitleggen met argument
  • veronderstelling/vermoeden: gebaseerd op alg. aanvaarde opvattingen
  • vergelijkingsargument: vergelijking op basis van feiten
  • emotioneel argument: gebaseerd op gevoel of intuïtie
  • moreel argument: gebaseerd op persoonlijke levensovertuiging/ideaal

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Standpunt
Argument 1
Argument 2
Subargument
Ik ben op wereldreis.
Ze hebben allemaal hun eigen belangen voorop staan.
Politici zijn niet te vertrouwen.
Ik ga
  niet meer stemmen.

Slide 39 - Drag question

Slide 40 - Slide