Xtra SO_ verbos irregulares cambio de raíz y voca 6.1
1. Sleep de Nederlandse betekenis naar het Spaanse werkwoord.
Levantarse
traer
empezar
oír
sentirse
llegar
entender
llevar
abrir
Opstaan
Brengen
Beginnen
horen
voelen
aankomen / arriveren
Begrijpen
meenemen/ dragen
openen
1 / 39
next
Slide 1: Drag question
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3
This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
1. Sleep de Nederlandse betekenis naar het Spaanse werkwoord.
Levantarse
traer
empezar
oír
sentirse
llegar
entender
llevar
abrir
Opstaan
Brengen
Beginnen
horen
voelen
aankomen / arriveren
Begrijpen
meenemen/ dragen
openen
Slide 1 - Drag question
Schrijf de juiste vorm van het werkwoord in de volgende zinnen: 1. Nora (querer) beber mucha agua. 2. Los sábados María y su hermano (jugar) al fútbol) 3. La dependienta pregunta: ¡Hola! ¿(poder) ayudarle? 4. Lyla y Daan (pedir) una coca cola y una fanta en el bar.
Slide 2 - Open question
NL > ESP kijken
Slide 3 - Open question
NL > ESP slapen
Slide 4 - Open question
NL > ESP aanraken/ bespelen van een instrument
Slide 5 - Open question
NL > ESP studeren
Slide 6 - Open question
NL > ESP uitgaan
Slide 7 - Open question
Vocabulario 6.1
el camino
está prohibido
estupendo
hay que
es una lástima
demasiado
participar en
de wandeling /
de weg
het is verboden
fantastisch / super
je / jullie moet(en)
het is jammer
Te veel
meedoen met
Slide 8 - Drag question
Vervoeg Cerrar (yo)
Slide 9 - Open question
Vervoeg jugar (nosotros)
Slide 10 - Open question
Vervoeg PODER (tú)
Slide 11 - Open question
Vervoeg preferir (ellos, ellas)
Slide 12 - Open question
Vul de juiste vorm van 'entender' bij de volgende zin:
Juan y Pedro no _____________ esta tarea.
A
entendemos
B
entiendo
C
entiende
D
entienden
Slide 13 - Quiz
Vul de juiste vorm van 'pedir' in bij de volgende zin:
Nosotras __________ las patatas fritas y coca cola.
A
piden
B
pide
C
pedimos
D
pedís
Slide 14 - Quiz
Vul de juiste vorm in van 'volver' bij de volgende zin:
Este fin de semana voy a Madrid, pero _______ el martes.
A
volvemos
B
vuelvo
C
vuelven
D
vuelve
Slide 15 - Quiz
Vul de juiste vorm in van 'dormir' bij de volgende zin:
Cada noche Esmée _______ nueve horas
A
dormimos
B
duermes
C
duermo
D
duerme
Slide 16 - Quiz
Vul de juiste vorm in van 'querer' bij de volgende zin: