Het gouden ei Les 4: Literaire begrippen

Deze les maak je op dinsdag 31 maart

slide 1 t/m 22
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Deze les maak je op dinsdag 31 maart

slide 1 t/m 22

Slide 1 - Slide

Vorige les heb je geleerd...
...om een opsporingsbericht te schrijven en te presenteren.

Slide 2 - Slide

Deze les ga je...

...een aantal literaire begrippen leren/herhalen die te maken hebben met de titel, de tijd en ruimte, de personages en het begin van een verhaal.
...deze begrippen toepassen op Het gouden ei.

Slide 3 - Slide

Aan de slag!
Neem nu eerst de theorie door op slide 5 t/m 15

De theorie gaat over:
  • Verhaalbegin
  • Tijd
  • Ruimte
  • Personages
  • Verklaringen voor de titel

Slide 4 - Slide

Verhaalbegin - blok 4, blz. 208
Inleidend begin De schrijver geeft eerst een beeld van de personages en hun situatie. 

Midden in de gebeurtenissen De schrijver valt met de deur in huis (geen inleiding). Later krijg je aanwijzingen over de personages en hun situatie. 

Proloog Een apart hoofdstuk vooraf aan het eerste hoofdstuk. Er wordt al iets verteld over de afloop. Aan het einde begrijp je pas wat hier wordt verteld. Dit wekt extra spanning op. 

Slide 5 - Slide

Tijd – blok 4, blz. 158/159
Chronologische vertelvolgorde De gebeurtenissen in een verhaal worden verteld in de volgorde waarin ze hebben plaatsgevonden.
Hierbij kunnen verwijzingen voorkomen naar dingen die eerder of later in het verhaal gebeuren. De vertelvolgorde wordt daarmee niet onderbroken.

Niet-chronologische vertelvolgorde De gebeurtenissen in een verhaal worden niet verteld in de volgorde waarin ze hebben plaatsgevonden.

Slide 6 - Slide

Tijd - blok 4 – blz. 205

Vertelde tijd De tijd die voorbijgaat in een verhaal.

Verteltijd De tijd uitgedrukt in woorden of pagina’s, die gebruikt wordt om het verhaal te vertellen.

Verteltempo Het tempo waarin wordt verteld. 

Slide 7 - Slide

Tijd - blok 4 – blz. 204

Versnelling De vertelde tijd is lang en de verteltijd is kort. Een langere periode wordt verteld in weinig woorden. 

Vertraging De vertelde tijd is kort en de verteltijd lang. Een korte periode wordt verteld in veel woorden. 

Tijdsprong De schrijver slaat periodes over.  

Slide 8 - Slide

Ruimte – blok 4, blz. 158/159
Setting De setting herken je aan de tijd en ruimte waarin het zich afspeelt.

Ruimte 
  • Alles wat te maken heeft met plaatsen. Een land, stad, dorp, een huis, een kamer, een straat, een gebouw, een planeet. 
  • De ruimte kan bestaan, maar ook niet bestaan, herkenbaar zijn of niet  herkenbaar.
  • De ruimte kan een bepaalde sfeer oproepen, bijvoorbeeld spanning.
  • Ook kan de ruimte het verhaal verduidelijken.

Slide 9 - Slide

Personages – blok 3, blz. 111/112
Hoofdpersoon Dit is de belangrijkste persoon (soms meer dan 1). Van een hoofdpersoon kom je het meeste te weten (gevoelens en gedachten), het grootste deel van het verhaal ‘beleef’ je door zijn/haar ogen. Hij/zij heeft vaak een belangrijk probleem of een opdracht. 

Bijpersonen Deze personen zijn minder belangrijk en je komt over hen minder te weten. Je leert hen minder goed kennen.

Slide 10 - Slide

Personages – blok 3, blz. 111/112
Relaties tussen personages (kunnen veranderen in het verhaal)
Helpers Bijfiguren die de hoofdpersoon helpen om zijn doel te bereiken.

Tegenstanders Bijfiguren die de hoofdpersoon tegenwerken.

Beschrijving van een personage
  • Uiterlijk en karaktereigenschappen
  • Kenmerken: geslacht, leeftijd, achtergrond

Slide 11 - Slide

Personages - blok 3, blz. 111/112
Personages leren kennen
Je kunt personages op verschillene manieren leren kennen.

Direct De informatie over de personages wordt letterlijk in de tekst verwerkt.

Indirect Je moet de informatie zelf afleiden uit wat personages doen, zeggen, denken of uit wat anderen over hem zeggen of denken.

Slide 12 - Slide

Personages - blok 3, blz. 111/112
Ontwikkeling In een verhaal maken personages een ontwikkeling door. Ze worden ouder, volwassen. Ze veranderen van karakter, van gedrag. Ze komen tot inzichten, verwerken wat ze hebben meegemaakt.

Mening over personages Heb je sympathie of juist geen sympathie voor het personage? Kun jij je wel of niet vinden in hun gedrag, keuzes, daden, opvattingen?

Slide 13 - Slide

Enkele karaktereigenschappen

Slide 14 - Slide

Titelverklaring (staat niet in Op Niveau)
De titel verklaren Uitleggen hoe de titel bij het boek past.

Letterlijk/figuurlijk Een titel kun je letterlijke en/of figuurlijk uitleggen. 

Thema, persoon, plaats, gebeurtenis De titel heeft vaak iets met het thema (onderwerp) te maken. De titel kan ook naar een persoon, plaats of gebeurtenis wijzen.

Slide 15 - Slide

Aan de slag!
Je hebt hoofdstuk 1 gelezen.

Maak de opdrachten op de volgende slides.
Gebruik hierbij steeds de theorie op slide 5 t/m 15

Door middel van de opdrachten bereid jij je voor op de toets. Het is dus verstandig om deze steeds serieus te maken.

Slide 16 - Slide


1. Leg uit hoe de titel tot nu toe past bij het verhaal.

Slide 17 - Open question


2. Wat kun je vertellen over het verhaalbegin van Het gouden ei?

Slide 18 - Open question

3. Waar (ruimte) speelt het verhaal zich tot nu toe af?
Geef per ruimte aan waarom deze wel/niet belangrijk is. voor het verhaal.

Slide 19 - Open question


4. Wie is/zijn de hoofdpersonen in Het gouden ei? Wat kun je tot nu toe over hem/haar/hen vertellen?

Slide 20 - Open question


5. Wie zijn tot nu toe de bijpersonen in Het gouden ei? Wat kun je over hun rol vertellen?

Slide 21 - Open question

Einde van de les

Slide 22 - Slide