Zinsdelen

Zinsdelen
Studiemeter Grammatica
zinsdelen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zinsdelen
Studiemeter Grammatica
zinsdelen

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen

Persoonsvorm
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
Het werkwoord wat hoort bij het onderwerp.

2-Proef: 
1. Maak de zin vragend: de persoonsvorm staat vooraan.
2. Zet de zin in een andere tijd: de persoonsvorm verandert.


Slide 3 - Slide

Eindelijk was deze voetballer dan toch nog miljonair geworden.
Wat is de persoonsvorm?
A
Eindelijk
B
was
C
miljonair
D
miljonair geworden

Slide 4 - Quiz

Heb jij dat wel eerst gevraagd?

Wat is de persoonsvorm?
A
Heb
B
gevraagd

Slide 5 - Quiz

Vluchten kan niet meer.

Wat is de persoonsvorm?
A
vluchten
B
kan
C
niet
D
meer

Slide 6 - Quiz

Onderwerp
Als je 'wie' of 'wat' voor de persoonsvorm zet, is het antwoord op de vraag het onderwerp.
Als je de persoonsvorm van enkelvoud naar meervoud verandert, verandert het onderwerp ook.
Als je de zin vragend maakt met de persoonsvorm vooraan, komt het onderwerp meteen achter de persoonsvorm.

Slide 7 - Slide

De leeuw brulde van woede.

Wat is het onderwerp?
A
de leeuw
B
brulde
C
van
D
woede

Slide 8 - Quiz

Rico en Nico gingen laat naar huis.

Wat is het onderwerp?
A
Rico
B
Nico
C
Rico en Nico
D
huis

Slide 9 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin.

Slide 10 - Slide

Frans kwam buiten adem aangelopen.

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
kwam
B
kwam buiten aangelopen
C
kwam buiten adem aangelopen
D
kwam aangelopen

Slide 11 - Quiz

De hond van de buren heeft uren liggen blaffen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
heeft
B
heeft uren
C
liggen blaffen
D
heeft liggen blaffen

Slide 12 - Quiz

Lijdend voorwerp
Wie of wat ondergaat de handeling?

Slide 13 - Slide

Thijs keek naar het journaal.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Thijs
B
het journaal

Slide 14 - Quiz

Kevin zag ons meteen.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Kevin
B
ons

Slide 15 - Quiz

Erlner verdient een topsalaris.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
Erlner
B
topsalaris

Slide 16 - Quiz

Meewerkend voorwerp
Wie of wat werkt mee aan de handeling?

Je kunt er 'aan' of 'voor' voor zetten.

Slide 17 - Slide

Justin gaf zijn vriendin een nieuw horloge.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Justin
B
zijn vriendin
C
een nieuw horloge

Slide 18 - Quiz

De ober schonk Li Shun nog een colaatje in.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
de ober
B
Li Shun
C
colaatje

Slide 19 - Quiz

Herhaling
Persoonsvorm: 2-proef
Onderwerp: wie/wat + pv = onderwerp
Werkwoordelijk gezegde: alle werkwoorden
Lijdend voorwerp: wie/wat ondergaat de handeling?
Meewerkend voorwerp: wie/wat werkt mee aan de handeling?
(je kunt er 'aan' of 'voor' voor zetten)

Slide 20 - Slide

De leeuw brulde van woede.

Wat is het onderwerp?
A
de leeuw
B
brulde
C
van
D
woede

Slide 21 - Quiz

De hond van de buren heeft uren liggen blaffen.
Wat is de persoonsvorm?
A
heeft
B
heeft uren
C
liggen blaffen
D
heeft liggen blaffen

Slide 22 - Quiz

Kevin zag ons meteen.

Wat is het onderwerp?
A
Kevin
B
ons

Slide 23 - Quiz

Justin gaf zijn vriendin een nieuw horloge.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Justin
B
zijn vriendin
C
een nieuw horloge

Slide 24 - Quiz

Justin gaf zijn vriendin een nieuw horloge.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Justin
B
zijn vriendin
C
een nieuw horloge

Slide 25 - Quiz

Lekker werken

Studiemeter Grammatica
Zinsdelen
5 oefeningen, 1 deeltoets

Slide 26 - Slide