Kijk eerst: staat er een voorzetsel voor? Een voorzetsel is een woord als aan, bij, door, over, achter of tegen.
Staat er een voorzetsel voor? Dan is het hen.
• Ik heb aan hen het boek gegeven.
• Ik heb bij hen gegeten. Staat er geen voorzetsel voor, maar kun je er wel een voor dénken?
Met andere woorden: zou het er kúnnen staan? Dan is het hun.
• Ik heb hun het boek gegeven.
Denk: Ik heb (aan) hun het boek gegeven.
Staat er geen voorzetsel voor en kun je er ook geen voorzetsel voor denken?
Dan is het weer hen.
• Ik heb hen in het boek zien lezen.
Ik heb aan/tegen/voor/met hen in het boek zien lezen kan niet, dus je kunt er geen voorzetsel bij denken. Dus geen hun.