4 vwo presente perfecto, gerundio, verbos irregulares

¿Qué vamos a hacer hoy?
stencil bespreken 
  1. herhalen presente perfecto
  2. Oefenen met presente perfecto
  3. Herhalen gerundio
  4. oefenen met gerundio
  5. Oefenen met de onregelmatige werkwoorden
1 / 39
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

¿Qué vamos a hacer hoy?
stencil bespreken 
  1. herhalen presente perfecto
  2. Oefenen met presente perfecto
  3. Herhalen gerundio
  4. oefenen met gerundio
  5. Oefenen met de onregelmatige werkwoorden

Slide 1 - Slide

De voltooid tegenwoordige tijd
1.  Wat is de presente perfecto?
2. De vorm van presente perfecto.
3. Wanneer gebruik je presente perfecto?
4. Signaalwoorden
Presente perfecto

Slide 2 - Slide

Presente perfecto

Slide 3 - Slide

presente perfecto
haber
-ar
-er/ir
he
has
roto
escrito
ha
stam+ ado
stam+ ido
muerto
dicho
hemos
puesto
abierto
habéis
visto
vuelto
han

Slide 4 - Slide

Hoe maak je de 'presente perfecto'?
A
een vorm van 'haber' + ww + ado/edo
B
een vorm van 'ir' + a + hele ww
C
een vorm van 'haber + stam ww + ado/ido
D
een vorm van 'tener' + a + hele ww

Slide 5 - Quiz

Wat is GEEN signaalwoord van de presente perfecto
A
esta semana
B
ayer
C
hoy
D
este mes

Slide 6 - Quiz

Het hulpwerkwoord voor "presente perfecto is...
A
hace
B
hacer
C
hader
D
haber

Slide 7 - Quiz

presente perfecto

Nosotros.............ser............. buenos estudiantes.
Presente perfecto
A
somos
B
habéis sido
C
hemos sido
D
hemos sado

Slide 8 - Quiz

Geef de 1ste pers.enkv in de perfecto van llegar

Slide 9 - Open question

Noem vier onregelmatige werkwoorden in de presente perfecto en geef de vervoeging.
 Schrijf het voltooid deelwoord op van.
1. Descansar:                5: Contar:
2. pensar:                     6 : poder:
3. querer:                      7:  volar:
4. preferir:                    8: dormir:

Slide 10 - Open question


Presente perfecto
1. Nina...........................(caminar) por las playas de Cádiz.
2. Chris y Robert..........................(ver) cosas muy bonitas en sus vacaciones.
3. Hoy...........................(perder-yo)  mis libros.  
4. ¿Tú...........................(hacer) los deberes en LessonUP?.
5. Joep siempre............................(vivir) en Holanda.
6..Hannelore. y yo...........................(escribir) las respuestas del examen en un su cuaderno.

Slide 11 - Open question

Hoe zeg je in het Spaans:
Zij hebben gezwommen
Hoe zeg je in het Spaans: 
1. Zij hebben gezwommen.................................................................................. toda la tarde.
2.. Hij heeft gedacht................................................................................. mucho en tí.
3. Ik heb gewild..................................... este bolso desde hace mucho tiempo.

Slide 12 - Open question

Wat ga je leren?



- Je leert hoe je in het Spaans moet zeggen wat iemand aan het doen is. 


Slide 13 - Slide

¿Qué estás haciendo? betekent ...
A
Wat doe je?
B
Wat ben je aan het doen?
C
Wat maak je?
D
Wat ben je aan het maken?

Slide 14 - Quiz



In het Nederlands gebruik je aan het + infinitief
(ik ben aan het schrijven)


In het Spaans gebruik je een vorm van estar+ 
de stam + ando/iendo
(estoy  escribiendo)

Slide 15 - Slide

de vervoeging van estar
yo estoy
tú estás
él/ella/usted está

nosotros estamos
vosotros estáis
ellos/ellas están

Slide 16 - Slide

¿Qué está haciendo el niño? (llorar=huilen)
A
El niño está lloriendo
B
El niño está lloriando
C
El niño está llorando
D
El niño está llorar

Slide 17 - Quiz

llorar
De stam is    ( llorar - ar = ) llor
Werkwoorden op -ar krijgen de uitgang - ando
Dus: llor + ando = llorando

Slide 18 - Slide

¿Qué está haciendo?
(comer)
A
está comando
B
está comendo
C
está comindo
D
está comiendo

Slide 19 - Quiz

comer
De stam is (comer - er ) com
Werkwoorden op - er krijgen de uitgang -iendo
Dus com + iendo = comiendo

Slide 20 - Slide

¿Qué está haciendo esta niña? (escribir = schrijven)
A
Está escribiando.
B
Está escribando.
C
Está ecribendo
D
Está escribiendo.

Slide 21 - Quiz

escribir
De stam is (escribir - ir) escrib
Werkwoorden op -ir krijgen de uitgang -iendo
Dus escrib + iendo = escribiendo

Slide 22 - Slide

De klinkerwisseling van -e naar -i komt ook voor in de gerundio:


medir > midiendo
pedir > pidiendo
decir > diciendo

Slide 23 - Slide

Maak nu de volgende oefening.
Gebruik steeds de gerundio en denk aan de juiste vervoeging van estar!

Slide 24 - Slide

1. ¿Qué haces? Yo (pedir) la comida desde una app.

Slide 25 - Open question

2. ¡Madre mía! Esta hamburguesa vegetariana que (comer, yo) está buenísima.

Slide 26 - Open question

3. ¿Todavía (hablar, tú)?

Slide 27 - Open question

4. Ellos (hacer) los deberes

Slide 28 - Open question

comer, yo (gerundio)

Slide 29 - Open question

trabajar, nosotros (gerundio)

Slide 30 - Open question

Zet in de gerundio:
él, estudiar

Slide 31 - Open question

Formuleer 2 zinnen in de gerundio

Slide 32 - Open question

Tijden
Presente Indicativo (tegenwoordige tijd)
vb: ik eet → como
Onregelmatig: duermo (o->ue)
Pretérito Perfecto of Presente Perfecto (voltooide tijd)
( 2 benamingen maar is het zelfde!!)
vb: ik heb gegeten → he comido
Gerundio
Ik ben aan het eten → estoy comiendo
Ahora:  practicar los verbos irregulares
 

Slide 33 - Slide

Yo…………………….. (preferir) dar clases en el colegio.
A
prefero
B
prefiero
C
prefiere

Slide 34 - Quiz

Anouk……………………..(empezar) a las ocho de noche.

A
empiezas
B
empiezo
C
empieza
D
empeza

Slide 35 - Quiz

Lisanne y yo……………………………..(empezar) a bailar salga.
A
empiezamos
B
empezamos
C
empezais
D
empiezáis

Slide 36 - Quiz

Moritz……………………….(tener) 14 años.
A
tengo
B
tienes
C
tene
D
tiene

Slide 37 - Quiz

wat heb je geleerd?

Slide 38 - Slide

Doelen bereikt?
más o menos
No

Slide 39 - Poll