Periode 2

Ik kan de juiste leestekens gebruiken in een zin. Ik weet wat een citaat is.
Herhaling werkwoordspelling

blz. 198 spelling
- herhaling van theorie
- Opdracht 2 t/m 5 maken













timer
20:00
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 22 slides, with text slides.

Items in this lesson

Ik kan de juiste leestekens gebruiken in een zin. Ik weet wat een citaat is.
Herhaling werkwoordspelling

blz. 198 spelling
- herhaling van theorie
- Opdracht 2 t/m 5 maken













timer
20:00

Slide 1 - Slide

Maak 2 zinnen
1. verzorgd - verzorgt

2. verdoofd - verdooft

3. verloofd - verlooft

Slide 2 - Slide

Vele of velen
1. De leerlingen waren vroeg uit. Velen stonden bij de bushalte te wachten.

2. De slangen lagen in het terrarium. Vele lagen lekker te slapen.



Slide 3 - Slide

Zelfstandig gebruikt?
 Velen stonden rustig te wachten bij de brug die openstond, maar sommigen hadden haast.
Je schrijft telwoorden zonder -n als

ze niet-zelfstandig (maar bijvoeglijk) gebruikt worden.
– Weet jij waarom alle leerlingen zijn gaan verzitten?
– Enkele van de gevonden kastanjes werden gebruikt voor een herfststuk.

Woorden als tientallen, honderden, (tien)duizenden en miljoenen schrijf je altijd met een -n.
- Honderden mieren liepen door de tuin.

Het woord ‘jongere’ in de tweede voorbeeldzin schrijf je met een -e, omdat het om één persoon (enkelvoud) gaat. Het woord ‘ouderen’ schrijf je met een -n, omdat het gaat om meerdere personen (meervoud).

Slide 4 - Slide

Vele of velen
1. De leerlingen waren vroeg uit. Velen stonden bij de bushalte te wachten.

2. De slangen lagen in het terrarium. Vele lagen lekker te slapen.



Slide 5 - Slide

Nu jij
1 Rafael was de enige/enigen jongen die dit een leuk boek vond.
2 De twee meiden wilden beide/beiden dezelfde spijkerbroek uit het rek pakken.
3 Alle/Allen huizen in onze straat hadden vanmorgen geen water.
4 Sommige/Sommigen wilden nog een stuk doorfietsen.
5 Het eerste uur valt uit. De andere/anderen lessen gaan door volgens het rooster.
6 Amine maakt nog enkele/enkelen schetsen van haar ontwerp.


Slide 6 - Slide

Snap je het al?
1. martijn riep of marco wilde komen
2. eric vroeg waarom ali hem geholpen had

3. Als je niet mee gaat naar de training, moet je het me op tijd laten weten.
4 Je moeder heeft net gebeld en vroeg of je haar even wilt terug bellen.
5 Wil jij het hek achter mij dicht doen, zodat de schapen niet ont snappen?



Slide 7 - Slide

Samenstellingen

a hond + riem
b maan + schijn
c pan + set
d rogge + brood
e aanhaling + teken
f ballet + school
g dorp + straat
h tuin + centrum


Slide 8 - Slide

Plaats de juiste leestekens en hoofletters (punten, komma's en aanhalingstekens) in de onderstaande tekst.
1. Jan zegt dat hij morgen naar het park gaat
2. Ze vroeg of ik haar boek had gezien
3. Mijn moeder zei dat Piet snel moest komen.

Slide 9 - Slide

Leestekens bij citaat
Peter vraag aan Karin: 'Heb jij je huiswerk af?'
'Heb jij het huiswerk af?' vroeg Karin aan Peter.

Niek zei: 'Niemand wilde mij helpen.'
'Niemand wilde mij helpen,' zei Niek

Slide 10 - Slide

Nu jij!
Zet de zin om naar een zin met een citaat.

1. Mijn moeder vroeg waarom ik mijn eten niet op had.

2. Donna zei dat ze het niet leuk vond wat Marije deed.

3. Marga riep dat ze nooit meer met hem wilde tekenen.

Slide 11 - Slide

Tussenletter in een samenstelling
Twee zelfstandige naamwoorden = roos + geur = rozengeur

Let op GEEN -N ertussen bij!
- meervoud op een s = garagebedrijf 
- meervoud op -en en -s = groenteboer
- iets waarvan er maar 1 is = zonnebril, maneschijn
- versterkende betekenis = apetrots, reuzesterk

Soms ook tussenletter -s = lievelingskleur
varkensstal, varkensvlees
timer
15:00

Slide 12 - Slide

Leestekens
1. he wil jij marieke even helpen
2. elke avond eer ik een pak koekjes cocola en chips
3. pieter vraagt waarom is iedereen ziek
4. pieter vraagt waarom iedereen ziek is
5. Harold komt speculaas brengen want henk heeft trek
timer
5:00

Slide 13 - Slide

Kommagebruik
1. Help, een dief!                                            
1. Help een dief!

2. Dikke, kus voor jou!                                 
2. Dikke kus voor jou!

3. Jack houdt van paarden eten en bloem
3. Jack houdt van paarden, eten en bloemen

Slide 14 - Slide

Waar komen de leestekens?
1. Pasen Kerst en Sinterklaas zijn leuke feestadagen
2. Mo als je te laat bent moet jij je melden
3. ik ontbijt elke morgen want dan begint mijn dag altijd goed
4. yassin vroeg aan thomas mag ik bij jou logeren
5 elke dag komen jullie te laat zei peter

Slide 15 - Slide

Hoofdletters
- Begin van de zin
- Bij namen ( denk ook aan merknamen)
- Aardrijkskundige namen
- Feestdagen

Geen bij: dagen, maanden seizoenen en winstreken

Slide 16 - Slide

Leestekens
Komma
- Tussen een opsomming
- Voor een roeping
- Na een voegwoord in een samengestelde zin
- Tussen twee persoonsvormen in een samengestelde zin
Dubbele punt
- Bij een citaat
timer
8:00

Slide 17 - Slide

Citaat
Robert zegt: 'Ik help deze keer niet mee.'
'Ik help deze keer niet mee', zegt Robert.

Marieke roept: 'Niemand kan mij nog iets maken.'
'Niemand kan mij nog iets maken', roept Marieke

1. Mijn opa vroeg waarom ik te laat ben
2. Wil jij een snoepje van mij vroeg mijn juf

Slide 18 - Slide

Welke toetsen periode 2
- Spelling
- Woordenschat
- betoog schrijven

Slide 19 - Slide

Signaalwoorden en verbanden
Opsomming: Ten eerste, ten tweede, en, om te beginnen, ook, verder, tenslotte. Je kan een opsomming herkennen aan een : - of getallen 1,2,3
Tijdsvolgorde: Vroeger, toen, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl
Een voorbeeld: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere
Tegenstelling: Tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant
oorzaak – gevolg: daardoor, doordat, de oorzaak hiervan is, waardoor, ten gevolge van
Conclusie: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
Reden: Want


timer
3:00

Slide 20 - Slide

Maak een zin met.....
1. Met een signaalwoord van tegenstelling
2. Met een signaalwoord van voorbeeld
3. Met een signaalwoord van opsomming
timer
5:00

Slide 21 - Slide

Doel/middel: Je hebt iets nodig om een doel te bereiken
 
1. Om te kunnen leren, moet het rustig in huis zijn.
2. Ruim je kamer op zodat je niks kwijt raakt.
3. Met behulp van een rolstoel, kan hij naar de stad.
4. Door middel van bijles haalde hij een voldoende.
Voorwaarde: Iets MOET gebeuren voordat iets anders KAN.

1. Wanneer jij je kamer opruimt, kan ik stofzuigen.
2. Jij mag naar de stad, mits je de rommel opruimt.
3.  Je kan geen kleding kopen tenzij je gaat werken.
4. Als jij goed leert, dan haal je een voldoende



timer
20:00

Slide 22 - Slide