Grammar les 7

Grammar les 7
1 / 22
next
Slide 1: Slide
EngelsMBOStudiejaar 4

This lesson contains 22 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammar les 7

Slide 1 - Slide

Welcome dear students
For today:
- Information grammar test next week
- Summary grammar

Slide 2 - Slide

Grammar Test
- 18 January
- approx.  50 minutes
- Digital => Taalblokken

Slide 3 - Slide

Onderwerpen die aan bod komen
- A / an                                                                                                                -  Some/ any
- Meervoud                                                                                                      -  Woordvolgorde
- TT vs. OTT                                                                                                      - Gebiedende wijs
- VT                                                                                                                      - Vragen maken
- Volt. TT                                                                                                            - Rangtelwoorden 
- Toekomst                                                                                                       - Hoofdtelwoorden
- Hulpww..
- Trappen van vergelijking
- Bijvoeglijke naam woorden en bijwoorden
- Bezittelijke voornaamwoordn
- Betrekkelijk voornaamwoord

Slide 4 - Slide

Samenvatting
A/an = onbepaald lidwoord
Wanneer? A => b,c,d,f,g,h,j,k,l,m,n,p,q,r,s,t,(u),v,w,x,z
 An => a,e,i,o, (u) vb. a tomato, an officer, a university, an M&M.
Plurals = meervoud
Wanneer? Basis regel = -s bij meervoud/ -es /-ies/- ves vb. cat-cats, baby - babies, leaf - leaves
Possessive pronoun = bezittelijk voornaamwoord
Wanneer? Bij aangeven van bezit => mine, yours, his, hers, its, ours, theirs, yours
Personal pronoun = persoonlijk voornaamwoord
Wanneer? Is onderwerp van een zin en vervangt een naam => I, you, he, she, it, we, you, they

Slide 5 - Slide

Samenvatting
Many /much/ a lot of = veel Wanneer? Many => telbare woorden, vragende en ontkennende zinnen. Much => ontelbare woorden, vragende en ontkennende zinnen. A lot of => telbare en ontelbare woorden, bevestigende zinnen. Many people. Much water
Comparisons = trappen van vergelijking Wanneer? Het vergelijken van mensen, dieren en dingen 1 lettergreep => -er, -est , ≥2 lettergrepen => more- , most- He is bigger than his brother. He has the biggest car. This is the most expensive diamond. We spent our holiday in the most exclusive resort.

Slide 6 - Slide

Samenvatting
Present Simple = Tegenwoordige tijd
Wanneer? Gewoonte, regelmaat, vaste tijdschema’s
Signaalwoorden: regularly, often, always, sometimes, every vb. I always have breakfast.
Past Simple = Verleden tijd
Wanneer? In de verleden tijd begonnen en daar afgesloten. Regelmatige en onregelmatige vorm. vb. Last year I went to Italy.
Signaal woorden: last…., …. ago, yesterday
Modal verbs = hulpwerkwoorden
Wanneer? Geven talent, actie, voorkeur, advies aan. Hebben altijd een ander werkwoord nodig => can/could, will/would, may/might, shall/should, must/ ought to. I can play the piano.

Slide 7 - Slide

Samenvatting
Woordvolgorde: (Wanneer) – Wie – Doet - Wat – Waar – Wanneer
Imperative = gebiedende wijs. vb. Mind the gap! Don't walk on the grass!
Wanneer? Om een bevel, waarschuwing, advies of aanwijzing te geven.
Heel werkwoord zonder to / don’t + heel werkwoord
Adjectives = bijvoeglijk naamwoord
Wanneer?=> geeft een eigenschap/kwaliteit aan van een zelfstandig naamwoord.(big, small, large etc.) vb. This is a dangerous dog.

Slide 8 - Slide

Samenvatting
Adverbs = bijwoorden. Een bijwoord zegt iets over een werkwoord, een bijvoeglijknaamwoord of een ander bijwoord. Eindigt op: -ly , -illy of -ally. Uitz. fast, hard, long, good
 vb.She sings fantastically.  
Present continuous= tegenwoordige duurvorm Wanneer? Om aan te geven dat iets nu aan de hand is, afspraken in nabije toekomst, irritatie uiten.
Signaalwoorden: at the moment, right (now), now, currently, at present
Hoe? am/is/are + ww + -ing  vb. I am watching TV now.
Relative pronouns = Betrekkelijk voornaamwoorden.  Kun je zien als lijm, die twee zinnen aan elkaar plakt/verbindt. In het Engels hebben we de volgende betrekkelijk voornaamwoorden: who (mensen),  whic, (dieren / dingen),  that (mensen/ dieren / dingen)  
He's the boy who works in the supermarket.
 

Slide 9 - Slide

Samenvatting
Few / a few / Little / a little = weinig, een paar, een beetje Wanneer? Few/ a few => telbare woorden ( stoel, ring, mensen, bal) Little / a little => ontelbare woorden (water, suiker, tijd, geld) vb. She has few friend. She has a few friends. I have little time left. The engine needs a little oil.
Some / something / Any/ anything = wat, enkele
Wanneer? Verwijst niet naar specfieke personen of dingen. Some / something=> bevestigende zinnen Any / anything => vragende en ontkennende zinnen. There are some people available. Are there any apples?  There weren't any apples.
Bezitsvorm 's 
Bij een zelfstandig naamwoord in het enkelvoud voeg je ’s (apostrof + s) toe aan het einde van het zelfstandig naamwoord om bezit aan te geven.The boy’s cat – de kat van de jongen
In het  meervoud door een –s aan het woord vast te schrijven.   De bezitsvorm in het Engels bij zelfstandig naamwoorden in het meervoud eindigend op –s maak je door alleen een apostrof (') toe te voegen aan het einde van het woord. The students’ books – de boeken van de studenten



Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Possessives (Bezitsvorm): 's / ' / of

Je gebruikt de bezitsvorm (possesive) om aan te geven dat twee dingen bij elkaar horen.
Bij mensen en dieren in het enkelvoud gebruik je   's   ook als ze zelf eindigen op 's.
- The boy's cat is sleeping.
- James's rabbit is sweet.


Slide 12 - Slide

Anna's cat

Slide 13 - Slide

The cat's tail

Slide 14 - Slide

The boy's book

Slide 15 - Slide

Possessives (Bezitsvorm): 's / ' / of

Je gebruikt 'of' bij dingen.
- He lives on the corner of the street.
- The name of the ship was Titanic.




Slide 16 - Slide

The wheels of the car

Slide 17 - Slide

The door of the school

Slide 18 - Slide

The days of the week

Slide 19 - Slide

 Een woord in meervoud 
Als er als een S staat omdat het meervoud is
alleen een apostrof '

- The elephants' ears
- giraffes' necks
- cats' tails

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Grammar

Pitfalls (valkuilen)

Slide 22 - Slide