oefening alle werkwoorden (o.t.t., o.v.t., v.t.t.)

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 5

oefening met alle werkwoorden

1. welk soort werkwoord is het?

• een zwak werkwoord (maken-maakte-gemaakt)
  
• een sterk werkwoord (lopen-liep-gelopen)
  
• een onregelmatig werkwoord
  

2. welke tijd is het:

o.t.t. = onvoltooid tegenwoordige tijd       (ik ben)

o.v.t. = onvoltooid verleden tijd                     (ik was)

v.t.t. = voltooid tegenwoordige tijd             (ik ben geweest)

o.t.t. = de tegenwoordige tijd

ik maak - ich mache

                                       d/t     sisklank

ik ga - ich gehe

                                       d/t      sisklank      e-i-Wechsel      a-ä- Wechsel

1. o.t.t. Wir (leben) … in einer guten Zeit.

2. o.t.t. Er (angeln) … am liebsten am Fluss.

3. o.t.t. Was (nehmen) … du? Pommes mit Ketchup?

4. o.t.t. (Zelten) … ihr oft? (=kamperen)

5. o.t.t. Du (werden) … einen Regenschirm brauchen.

6. o.t.t. (Dürfen) … Anita etwas früher nach Hause?

7. o.t.t. Warum (grüßen) … du sie nicht?

8. o.t.t. Was (lesen) … dein Bruder gern?

9. o.t.t. Wann (fahren) … du nach Hause?

o.v.t. = de verleden tijd

ik maakte - ich machte

ik ging - ich ging

uitgangen: - / st / - / en / t / en

1. o.v.t. Mein Bruder (hoffen) … den Hauptpreis zu gewinnen.

2. o.v.t. (Hören) … ihr gerne Popmusik?

3. o.v.t. Warum (bleiben) … ihr nicht zu Hause?

4. o.v.t. Die Eltern (bringen) … ihren Kindern was
Schönes mit.

5. o.v.t. (Sein) … ihr immer so neugierig?

6. o.v.t. Mein Vater (haben) … den ganzen Morgen
Stress.

7. o.v.t. Kleine Kinder (dürfen) … solche Dinge nicht
selber schleppen.

8. o.v.t. Seine Freundin (warten) … am Bahnhof.

9. o.v.t. Peter (essen) … gerne Pizza.

v.t.t. = de voltooid tegenwoordige tijd

ik heb gemaakt - ich habe gemacht

                                                                        -ieren: stam + t

ik ben gegaan - ich bin gegangen

1. v.t.t. Wir (leben) … in einer guten Zeit … .

2. v.t.t. Ich (kennen) … ihn nicht …, aber er nannte seinen Namen.

3. v.t.t. Warum (bleiben) … du nicht zum Essen …?

4. v.t.t. Wann (fahren) … du nach Hause … ?

5. v.t.t. (Sein) … du immer schon so neugierig …?

6. v.t.t. Mein Freund (werden) … Automechaniker … .

7. v.t.t. Peter (essen) … gerne Pizza … .

8. v.t.t. Er (angeln) … am liebsten am Fluss … .

9. v.t.t. Seine Freundin (warten) … am Bahnhof … .