Woordenschat H1 - Vergelijking - HV2 NN6

timer
15:00
1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, havoLeerjaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

timer
15:00

Slide 1 - Slide

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen 

Vandaag...
- Introductie woordenschat H1
- Uitleg woordenschat H1
- Opdrachten maken

Leerdoel:
- Vergelijkingen herkennen en begrijpen. 
- herhalen woordraadstrategieën

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Beeldspraak
  • Wat is beeldspraak?
  • Heb je voorbeelden?
  • Waarom gebruik je beeldspraak?

Slide 4 - Slide

Woordenschat H1 
vergelijkingen

Slide 5 - Slide

Beeldspraak
Wanneer je iets zegt dat je niet letterlijk maar figuurlijk bedoelt, gebruik je beeldspraak.

Slide 6 - Slide

Vergelijkingen Object en Beeld

In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)
Joris en Erik (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Het object is iets uit de werkelijkheid: iets dat dus echt is. 
Het beeld is iets waar het object op lijkt


Slide 7 - Slide

Vergelijkingen - verbindingswoord

Joris en Erik (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)


Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 8 - Slide

Een paar voorbeelden:
Wat is het object, het beeld en het verbindingswoord?

- Die man lijkt wel een beer!
- Lachen als een boer die kiespijn heeft. 
- Hij ging er als een haas vandoor. 
- Dit is een wolk van een baby!

Slide 9 - Slide

Beeldspraak
Een vergelijking is een vorm van beeldspraak.  Je gebruikt het beeld om een mens, dier of ding te verduidelijken, om het meer kracht te geven.

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 10 - Slide

Opdracht 1 (in quizvorm)

Slide 11 - Slide

Zo bang als een
A
wezel
B
hoentje
C
beer
D
mol

Slide 12 - Quiz

zo blind als een
A
garnaal
B
mol
C
beer
D
hond

Slide 13 - Quiz

zo doof als een
A
kwartel
B
vis
C
vogel
D
vos

Slide 14 - Quiz

zo fris als een
A
kat
B
spin
C
hond
D
hoentje

Slide 15 - Quiz

zo gezond als een
A
kip
B
vis
C
otter
D
zwaluw

Slide 16 - Quiz

zo nijdig als een
A
poes
B
paard
C
spin
D
vleermuis

Slide 17 - Quiz

zo slim als een
A
inktvis
B
kater
C
vos
D
hond

Slide 18 - Quiz

zo sterk als een
A
gorilla
B
olifant
C
leeuw
D
beer

Slide 19 - Quiz

zo vrij als een
A
vis
B
vogel
C
schaap
D
vlinder

Slide 20 - Quiz

zo ziek als een
A
hond
B
koe
C
paard
D
eend

Slide 21 - Quiz

Checkvragen
  1. Wat is beeldspraak?
  2. Wat is het object?
  3. Wat is het beeld?
  4. Noem twee verbindingswoorden:

Slide 22 - Slide

Checkvragen
Wat is beeldspraak?
Figuurlijk taalgebruik. Gebruikt om extra kracht te geven.
Wat is het object?
Iets uit de werkelijkheid.
Wat is het beeld?
Iets waar het object op lijkt.
Noem twee verbindingswoorden:
Bijvoorbeeld: als, lijkt wel, zo ... als, een... van, is net.

Slide 23 - Slide

opdracht
                 Maak opdracht 3 op blz. 25 
                

                Klaar? Maak opdracht 4 (blz.25)


Slide 24 - Slide

al. 1 (baal) balen als een stekker: meer dan genoeg hebben van; een hekel hebben aan
al. 1 buigen als een knipmes: zeer onderdanig doen
al. 2 zo oud als de weg naar Rome: heel erg oud
al. 3 zo eerlijk als goud: volkomen eerlijk
al. 3 zo doof als een kwartel: stokdoof
al. 3 Oom Gerard is net een spraakwaterval: hij is voortdurend aan het woord
al. 4 een hoofd als een boei: een vuurrood hoofd
al. 4 als haringen in een ton: heel dicht op elkaar
al. 5 zo brutaal als de beul: zeer brutaal; heel onbehouwen; bot
al. 6 zo klaar als een klontje: volkomen duidelijk

Slide 25 - Slide

antwoorden opdracht 3
1 a een dijk (b) van een conditie (o)
b een draak (b) van een film (o)
c een kalf (b) van een hond (o)
d een kast (b) van een huis (o)
e een kwal (b) van een vent (o)
f een reus (b) van een kerel (o)
g een schat (b) van een meid (o)
h een wolk (b) van een baby (o)
2 eigen antwoord

Slide 26 - Slide

antwoorden opdracht 4
1/2 a een rund                   b een zwerende vinger
c God in Frankrijk             d een schoorsteen
e de raven                           f een leeuw
g een paard                       h het graf

3 a bloeden als een rund: hevig bloeden
b kloppen als een zwerende vinger: helemaal juist zijn
c leven als God in Frankrijk: zorgeloos, gemakkelijk leven
d roken als een schoorsteen: heel veel roken
e stelen als de raven: alles wegnemen
f vechten als een leeuw: hevig vechten
g werken als een paard: heel hard werken
h zwijgen als het graf: volkomen zwijgen

Slide 27 - Slide

antwoorden opdracht 5
2 (1) verveelt: niet weet wat je moet doen
(2) contact: verbinding
(3) e-mail: digitale brief
(4) klikt: goed samengaat
(5) overwegen: nadenken of je iets wel of niet wilt doen
(6) online: door verbinding met een netwerk
(7) websites: internetsites
(8) hobby: liefhebberij
(9) profielen: beschrijvingen van de eigenschappen
(10) corresponderen: brieven (of e-mails) uitwisselen
(11) ansichtkaarten: prentbriefkaarten
(12) leerzaam: zo dat je ervan kunt leren
(13) cultuur: beschaving; leefomgeving
(14) herinneringen: aandenkens
(15) iets onder de knie krijgen: leren; beheersen

Slide 28 - Slide

antwoorden opdracht 6
1 licht
2 hond
3 plank
4 trots
5 slapen
6 vechten
7 lat
8 pier
9 ezel
10 rood
11 stelen
12 dom
13 rond
14 nijdig
Het woord in de blauwe kolom is: contactpersoon.

Slide 29 - Slide

antwoorden opdracht 2
1 elkaar (bij een begroeting) drie keer kussen

1 Jan en alleman: alle aanwezigen      2 relatief: nogal; tamelijk
3 recente: nieuwe                                       4 norm: regel
5 introduceren: voorstellen                    6 nooit ofte nimmer: helemaal nooit
7 langdradige: langdurige en saaie    8 kwelling: grote last
9 onderhevig: gebonden                         10 standaard: norm; regel
11 gangbaar: gewoon                                 12 variaties: verschillen
13 demonstreren: duidelijk maken; laten zien           14 internationaal: op de hele wereld
15 non-verbaal: niet in woorden; in gebaren              16 lokale: plaatselijke

Slide 30 - Slide