2VE: H - grammaire

Aujourd'hui, c'est le ...
1 / 35
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Aujourd'hui, c'est le ...

Slide 1 - Slide

Le programme
Objectif: Aan het einde van de les kun je de werkwoorden vouloir en pouvoir gebruiken, kun je een uitnodiging schrijven en beantwoorden en weet je waar je op moet letten als je een korte tekst gaat schrijven.

Qu'est-ce que nous allons faire aujourd'hui?
- Le vocabulaire
- Grammaire H: pouvoir/vouloir

Slide 2 - Slide

vanwege
de pet
winter
de jurk
afmaken
lelijk
kledingmaat
de bril
sportief
hip
kiezen
dragen
à cause de
la casquette
l'hiver
la robe
finir
moche
choisir
porter
branché(e)
la taille
les lunettes
sportif

Slide 3 - Drag question

Ik heb gewinkeld
A
J'ai fait les magasins
B
J'ai fait les vêtements
C
J'ai fait du shopping
D
J'ai fait les soldes

Slide 4 - Quiz

Traduis
De rok is groot

Slide 5 - Open question

Traduis
Wij passen de sportschoenen

Slide 6 - Open question

LE VERBE FRANCAIS

Slide 7 - Slide

D'abord la répétition des verbes

avoir - hebben
être - zijn

Slide 8 - Slide

être
+
avoir

 




il/elle/on
nous
vous
ils/elles
tu
j'
sommes
ont
ai
avez
es
a

Slide 9 - Drag question

Werkwoorden
pouvoir/vouloir

Slide 10 - Slide

Je peux aller aux toilletes?

Il fait chaud, je veux manger une glace

Slide 11 - Slide

Vouloir
Willen

Slide 12 - Slide

Vouloir (= willen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je veux
Tu veux
Il/elle/on veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Je veux
Tu veux
Il veut
Elle veut
Nous voulons
Vous voulez
Ils/elles veulent
Ik wil
Jij wilt
Hij wil
Zij wil
Wij willen
Jullie willen
Zij willen

Slide 15 - Drag question

In de verleden tijd
De verleden tijd heet in het Frans "passé composé"
Die bestaat uit een hulpwerkwoord (avoir of être) + voltooid deelwoord

Ik heb gewild = J'ai voulu
Wij hebben gewild = Nous avons voulu

Slide 16 - Slide

Zet het werkwoord in de présent
Ils (vouloir)
A
veulent
B
voulu
C
veut
D
voulons

Slide 17 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans
'Jij hebt gewild'?
A
Tu as voulé
B
Tu as voulu
C
Vous avez voulé
D
Vous avez voulu

Slide 18 - Quiz

Pouvoir
Kunnen/Mogen

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Pouvoir (= kunnen, mogen)
Présent (tegenwoordige tijd) 
Je peux
Tu peux
Il/elle/on peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent

Slide 21 - Slide

Je peux
Tu peux
Il peut
Elle peut
Nous pouvons
Vous pouvez
Ils/elles peuvent
Jij mag
Zij mag
Wij kunnen
Zij mogen
Hij kan
Ik kan 
Jullie mogen

Slide 22 - Drag question

Les devoirs 2HV

Apprendre (leren)
Le vocabulaire E & F + phrases G & Grammaire H

Faire (maken)
H - grammaire (en ligne)


Slide 23 - Slide

Faire des phrases
1) Mag ik jouw mobiel gebruiken? Het is niet voor lang(e) tijd.
2) We moeten beslissen tussen de groene rok en de zwarte rok.
3) Deze laarzen zijn onmisbaar in de winter.
4) Jullie bestellen elke maand hippe kleding (kledingstukken).
5) Jij hebt jouw zakgeld ontvangen (gehad) en jij geeft dit geld direct uit.

Slide 24 - Slide

1) Je peux utiliser ton portable ? Ce n’est pas pour longtemps.
2) On doit décider entre la jupe verte et la jupe noire.
3) Ces bottes sont indispensables en hiver.
4) Chaque mois, vous commandez des vêtements branchés.
5) Tu as eu ton argent de poche et tu dépenses cet argent tout de suite.

Slide 25 - Slide

Voer de juiste vorm van vouloir in:
nous ______________ (présent)

Slide 26 - Open question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Ta copine ______________ (présent)

Slide 27 - Open question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Alexandre __________ (passé composé)

Slide 28 - Open question

Voer de juiste vorm van vouloir in:
Vous __________ (passé composé)

Slide 29 - Open question

Ils _______ manger une glace. (willen)

Slide 30 - Open question

Elle _____ sortir tous les soirs. (pouvoir)
A
peux
B
peu
C
peut

Slide 31 - Quiz

Zet het werkwoord in de présent.
Elle (vouloir)
A
voulons
B
veux
C
voulu
D
veut

Slide 32 - Quiz

Zet het werkwoord in de présent.
Vous (vouloir)
A
peut
B
peuvent
C
voulons
D
voulez

Slide 33 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans
'Zij heeft gewild'?
A
Elles ont voulou
B
Elles ont voulé
C
Elle a voulé
D
Elle a voulu

Slide 34 - Quiz

Hoe zeg je in het Frans
'Wij hebben gewild'?
A
Nous avons voulu
B
Ils sont voulu
C
Ils ont voulu
D
Nous sommes voulu

Slide 35 - Quiz