Zinsontleding

• Taal
• Basisschool
• Groep 6

De persoonsvorm is altijd een werkwoord. Je zoekt hem op door:

1. De zin in een andere tijd te zetten.

 

2. Door de zin vragend te maken.

Typ de persoonsvorm:

Jelle springt op de trampoline.

Het onderwerp doet iets in de zin. Je zoekt het door: 

wie/wat + persoonsvorm

Wat is het onderwerp in deze zin:
Jip zit in de rode auto.

1. rode
2. auto
3. Jip
4. de

Het gezegde zijn alle werkwoorden in de zin. 

Wat is het gezegde?
Mijn zusje heeft haar been gebroken.

1. Mijn zujes
2. heeft gebroken
3. haar been
4. gebroken

Het lijdend voorwerp is wie of wat de handeling ondergaat. Je zoekt het door:

wie/wat + gezegde + onderwerp

Wat is het lijdend voorwerp?
De koning geeft de ridders de buit

1. De koning
2. de buit
3. de ridders
4. geeft

Ga klaar zitten voor de oefenzinnen. 

Onderwerp:
Wij zitten op de bank.

1. bank
2. zitten
3. op
4. wij

Persoonsvorm:
De slager bereidt het vlees.

1. bereidt
2. het vlees
3. de slager

Onderwerp:
Mijn opa heeft het huis geverfd.

1. opa
2. het huis
3. mijn opa
4. geverfd

Gezegde:
De juf heeft een leuke vakantie gehad.

1. De juf
2. leuke vakantie
3. heeft gehad
4. heeft

Lijdend voorwerp:
De visser gooit zijn dobber in het water.

1. De visser
2. zijn dobber
3. het water
4. gooit

Gezegde:
Wij zijn naar de dierentuin geweest.

1. Wij
2. zijn geweest
3. geweest
4. de dierentuin

Lijdend voorwerp:
Die overtreding kostte de voetballer een rode kaart.

1. een rode kaart
2. kostte
3. Die overtreding
4. de voetballer

Persoonsvorm:
De oude man gaat elke zaterdag naar de kapper.

1. gaat
2. de oude man
3. de kapper
4. elke zaterdag

Lijdend voorwerp:
De muis eet de blokjes kaas van het aanrecht

1. het aanrecht
2. De muis
3. de blokjes kaas
4. eet