Bijvoeglijk naamwoord: een
mooi huis, een
groot gebouw, een
klein kind, een
zware tas, een
snelle auto, een
nieuw boek ...
Persoonlijk voornaamwoord: ik, je, u, hij, haar, het, ons, jullie, hen ...
Bezittelijk voornaamwoord: mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, onze, jullie, uw, hun ...
Voorzetsel: voor, met, aan tijdens, in, ondanks, vanwege, in, op, naast, ...