Lesson 52-was/were & oefenen speaking

Lesson 52
1 / 23
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lesson 52

Slide 1 - Slide

In today's lesson:
- Reading
- Uitleg en oefenen was/were
- Oefenen speaking

Slide 2 - Slide

Lesson goals
Je kunt 3 gesprekjes voeren: in het restaurant, bij de dokter, bij het toeristenkantoor
 - Je weet wat was en were betekenen

Slide 3 - Slide

Grab your laptop

Slide 4 - Slide

Wat is 'to be' in het Nederlands?

Slide 5 - Open question

ik ben

Slide 6 - Open question

jij bent

Slide 7 - Open question

zij is

Slide 8 - Open question

hij is

Slide 9 - Open question

het is

Slide 10 - Open question

wij zijn

Slide 11 - Open question

jullie zijn

Slide 12 - Open question

zij zijn

Slide 13 - Open question

Werkwoord 'to be' tt
I am
you are
he/she/it is
we are
you are
they are

Slide 14 - Slide

Werkwoord 'to be' vt
I was
you were
he/she/it was
we were
you were
they were

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Link

3 verschillende gesprekken
A) In het restaurant
B) Bij de dokter
c) Bij het toeristenkantoor

Slide 17 - Slide

At a restaurant
Je gaat naar een restaurant en bestelt daar een drankje, voorgerecht, hoofdgerecht en nagerecht. 
Kijk naar de menukaart en beslis zelf wat je wilt bestellen.

Slide 18 - Slide

Speaker A (customer)
1. Begroet de ober
3. Vraag de menukaart
5. Stel een vraag over een gerecht op de kaart 
8. Vertel wat je wilt bestellen
10. Vraag of je kan pinnen (pay by card)
12. Neem afscheid

Speaker B (waiter)
2. Begroet de klant
4. Geef de menukaart
6. Beantwoord de vraag van de klant
7. Vraag wat de klant wil bestellen
9. Zeg hoe duur het wordt in totaal
11. Bedank de klant en neem afscheid

Slide 19 - Slide

At the doctor's 
Je hebt ergens last van en gaat daarvoor naar de dokter. De dokter stelt je een aantal vragen en geeft een oplossing.

Slide 20 - Slide

Speaker A (patient)
1. Begroet de dokter
4. Vertel waar je last van hebt
6. Vertel hoe lang je last hebt
8. Vertel of je koorts hebt
10. Stel een vraag over het medicijn
12. Zeg dat je alles snapt en bedank de dokter.
14. Zeg gedag


Speaker B (doctor)
2. Begroet de patient
3. Vraag wat het probleem is
5. Vraag hoelang de patient last heeft
7. Vraag of de patient koorts (fever) heeft.
9. Geef een medicijn mee, zeg hoelang dit gebruikt moet worden
11. Beantwoord de vraag over het medicijn en vraag of alles duidelijk is.
13. Zeg gedag.

Slide 21 - Slide

At the tourist office
Je bent op vakantie in Londen en gaat naar het toeristenkantoor om informatie te vragen over de stad. 

Slide 22 - Slide

Speaker A (tourist)
1. Begroet de werknemer
3. Vraag of de werknemer de weg weet naar de dierentuin.
5. Vraag of je ook de metro (underground) kan nemen.
7. Vraag of de werknemer nog leuke tips heeft voor London.
9. Vertel wat je leuk vindt om te doen.
11. Bedank de werknemer en zeg gedag.




Speaker B (employee)
2. Begroet de toerist en vraag hoe je kan helpen. 
4. Vertel hoe de toerist bij de dierentuin moet komen.
6. Vertel welke metro de toerist moet nemen.
8. Vraag waar de toerist van houdt.
10. Geef wat tips voor dingen om te doen.
12. Zeg gedag

Slide 23 - Slide