Hoofdstuk 2 - herhaling

Herhalingsles 
Hoofdstuk 2
1 / 40
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhalingsles 
Hoofdstuk 2

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Een voorbeeld van inkomen uit arbeid is:
A
Geld dat je ontvangt als zakgeld.
B
Geld dat je krijgt als je iets verkoopt
C
Geld dat je verdient door te werken.
D
Geld dat je ontvangt via rente.

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van inkomen uit bezit?
A
loon
B
rente
C
zakgeld
D
uitkering

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen vorm van inkomen?
A
Bezit
B
Loon
C
Lenen
D
Overdracht

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Een product kost in de winkel € 1,99.
Geld heeft hier de functie van
A
ruilmiddel
B
rekenmiddel
C
spaarmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Ramon heeft gezien dat een spelcomputer bij Amazon € 20 goedkoper is dan bij Bol.com.

A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Yara koopt voor €80
een tweedehands fiets.

A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
D
Betaalmiddel

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is géén spaarmotief?
A
uit voorzorg
B
voor een bepaald doel
C
voor de winst
D
voor de rente

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel is de rente na 2 jaar als je
€ 1000 op een rekening zet tegen
2% rente?
A
€ 50,00
B
€ 40,00
C
€ 30,00
D
€ 20,00

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Jelte krijgt 1,5% rente over zijn spaargeld.
Op 1 januari 2021 bedraagt zijn spaargeld €1.500. Hoeveel staat er op zijn rekening als hij de rente ontvangen heeft?
A
€1.725
B
€1.650
C
€1.522,5
D
€1.522,50

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Kredietkosten
(reken zelf uit)


Je leent € 8.500 en betaalt dit terug in 36 termijnen van 

€ 250.

Bereken de kredietkosten!


Uitwerking
36 * 250=€9000
€9000- €8500 = €500,-
Kredietkosten €500

Slide 11 - Slide

Uitwerking

36 * 250=€9000
€9000- €8500 = €500,-

Kredietkosten €500
Je krijgt € 5,- zakgeld per week.
Hoeveel is dit per maand?
A
€ 20,-
B
€ 21,67
C
€ 22,50
D
€ 25,-

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van vaste lasten
A
een broodje kopen
B
kleding kopen
C
huur van een woning
D
groenten en fruit kopen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een voorbeeld van dagelijkse uitgaven
A
boodschappen doen
B
zwemlessen
C
abonnement telefoon
D
vakantie

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Dagelijkse uitgaven zijn:
A
uitgaven van een huishouden en de kosten die regelmatig terug keren
B
gewone uitgaven voor boodschappen die je betaald van huishoudgeld
C
uitgaven die je niet zo vaak doet of waar je voor moet sparen

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Een begroting is voor
A
voor de afgelopen maand
B
Voor de komende maand
C
voor nu

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je fiets?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een begrotingstekort?
A
Inkomsten zijn groter dan uitgaven.
B
Uitgaven zijn groter dan inkomsten.

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Je sluit een lening af
van € 5.000. Je wilt die
zo snel mogelijk terugbetalen.
Hoe hoog is de maandtermijn
die je gaat betalen?
A
429 euro
B
109 euro
C
343 euro
D
858 euro

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel betaal je in totaal
terug in 6 maanden?
A
5148 euro
B
1548 euro
C
5418 euro
D
8514 euro

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Je leent € 200. In totaal betaal je € 215 terug voor deze lening.

Welk bedrag heb je als aflossing voor de lening betaald?

Slide 21 - Open question

This item has no instructions

Je leent € 200. In totaal betaal je € 215 terug voor deze lening.

Welk bedrag heb je aan rente voor de lening betaald?

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

De contributie van de VV Quick 20 bedraagt € 25 per maand. Hoeveel is dit per week
A
€ 5,77
B
€ 6,25
C
€ 6,00
D
€ 5,50

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Een abonnement op de Flair kost 3 per week hoeveel is dit met maand
A
€ 12
B
€ 13
C
€ 12,50
D
€ 13,50

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Meneer Boet wil over twee jaar met zijn vrouw naar New York. Deze reis kost € 3000. Hoeveel moet meneer moet elke maand reserveren voor deze reis
A
€ 100
B
€ 125
C
€ 150
D
€ 175

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Inkomen uit bezit
Inkomen uit arbeid
Overdrachtsinkomen
Uitkering
Rente
Loon of salaris
Huursubsidie
Vakantiegeld
Pacht

Slide 26 - Drag question

This item has no instructions

Dagelijkse uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven
huur of hypotheek
vakantie
boodschappen

Slide 27 - Drag question

This item has no instructions

Manon heeft een bijbaantje bij een supermarkt. Het geld dat ze hiermee verdient, spaart zij om later een scooter te kunnen kopen.
A
Sparen voor een doel
B
Sparen voor de rente
C
Sparen uit voorzorg

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Manon heeft inmiddels € 200 gespaard. Nu ze extra gaat werken, kan ze
per maand in totaal € 67,50 sparen.
De scooter die Manon wil kopen kost € 1.350.

Hoeveel hele maanden moet Manon nog sparen om de scooter te kunnen
kopen?
A
17 maanden
B
18 maanden
C
20 maanden

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Is een telefoon kopen op afbetaling een lening?
A
Ja
B
Nee

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Je kunt verschillende redenen hebben om te lenen. Dit noem je ...
A
Leenredenen
B
Lening
C
Leenmotieven
D
Leenmotivatie

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

De vergoeding voor het lenen van geld is ....
A
Krediet
B
Rente
C
Aflossing
D
Termijn

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Mees haalt bij de Mediamarkt een grote TV. Deze betaald hij af in 24 maanden. We hebben te maken met een....
A
Persoonlijke lening
B
Koop op afbetaling

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

We hebben te maken met een consumptief krediet als...
A
je geld leent voor een aankoop van een duurzame consumptie
B
je geld leent voor het kopen van een woning
C
je geld leent om een onverwachte gebeurtenis op te vangen

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Je wilt een huis kopen. Welke lening gebruik je hiervoor?
A
hypothecaire lening
B
doorlopend krediet
C
persoonlijke lening
D
consumptief krediet

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Wat is géén vorm van consumptief krediet?
A
Hypotheek
B
Salariskrediet
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Noem de drie functies van geld:

Slide 37 - Open question

This item has no instructions

Wat zijn kredietkosten?
A
de kosten van de rente
B
de kosten van een lening
C
de kosten die je betaalt voor een betaalrekening
D
creditcard kosten

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Noem 3 spaarmotieven:

Slide 39 - Open question

This item has no instructions

Klaar?
Je kunt nog meer oefenen door de 
herhalingsopdrachten + rekenopdrachten 
in je boek te maken

Slide 40 - Slide

This item has no instructions